jachtwaker, nam een brandend dievenlantaarntje mee, dat hij in een linnen zak verborgen hield.
Zij zaten daar, doodstil, sinds ongeveer een uur, het oog peilend de duisternis, het oor gespitst naar de verwarde geluiden van die onstuimige nacht, toen plotseling, op korte afstand achter hen, een geweerschot knalde, ogenblikkelijk van een luide, akelige schreeuw gevolgd.
Met een wip sprongen zij alle vijf in de allee; in een oogwenk waren zij samen, verwarde kreten slakend en snelden zij, het roer gewapend, naar de zijlaan, vanwaar het schot en het gehuil kwamen.
Op de kruisweg, aan de hoek van 't bos, hielden zij, de tijd van een weerlicht, alle vijf het oor gespitst, bruusk in. Zij hoorden links, in 't loeien van de wind, het dof, verwijderd geluid van een rasse vlucht; zij ijlden er achter, uit al hun macht, zo snel zij konden.
En plots, na een honderdtal passen, gelijk hollende paarden steigerend voor een hinderpaal, sprongen zij zijdelings, deinsden zij achteruit, kwamen zij weer rond een voorwerp, rond een soort van langwerpig, somber pak, waar een van hen over gestruikeld had en dat in 't midden van de smalle, met mos en gras begroeide zijlaan lag.
- Een man, 't is een man! klonk het woest, terwijl Bruintje koortsig zijn lantaarn uit het linnen zakje trok.
Hij opende het blikken luikje; hij stak het gele lichtje tegen het pak aan; zij bogen neer. Maar met een vreselijke kreet sprongen zij alle vijf weer achteruit: in het somber, ten gronde uitgestrekte pak, kwamen zij burggraaf Gaëtan, hun meester te herkennen.
Toen greep er een toneel plaats als waren zij allen schielijk met krankzinnigheid geslagen. Bruintje kwam terug met zijn lantaarn; de anderen omringden, neergeknield, hun meester, die nog een week geklaag liet horen; en allen schreeuwden, weenden, zuchtten ondereen; allen deden en uitten onsamenhangende, onnodige, onzinnige dingen, steeds onbekwaam het gruwelijke van de gebeurtenis te beseffen. Gaëtan lag plat ten gronde uitgestrekt, met het aangezicht in het gras; zij keerden hem om op de rug; zij staarden hem nogmaals bij de klaarte van 't lantaarntje aan, huilend van woede en afgrij-