geraakte om in schrikkelijke aanvallen van lijden en vertwijfeling te dompelen.
's Nachts stond hij op, door zijn wroeging gefolterd. Hij verliet het kasteel en het park; hij dwaalde door de wouden heen, naar het klein, nederig kerkje, aan de voet van het heuveltje. In de stilte van de nacht klom hij het kerkhof op, ging rechts, bleef, te midden van de grafzerken, vóór een stenen kruis stilstaan.
Dáár was het... Zijn handen krompen ineen, doffe zuchten stegen uit zijn boezem, hete tranen rolden over zijn wangen. Hij zonk op zijn knieën, hij boog ter aarde neder, het hoofd in het zand. Hij kuste het bedauwde gras; hij snikte op die koude grafstede, waar zijn rampzalige slachtoffers lagen. Toen stond hij met gebroken hart weer op; en dwaalde daar alleen, tussen de doden. De wouden omheen waren stilzwijgend en verborgen het nabijgelegen dorpje; de novembernacht tintelde van miljoenen en miljoenen glinsterende sterren; de wrange geuren van het hout bezwangerden de lucht; hij dwaalde, hij weende. Hij hield bij andere graven stil; bij het praalgraf van zijn familie; bij dat van de familie de Papeleu; bij kleinere, nederige graven. Maar steeds, door een onweerstaanbare macht aangetrokken, kwam hij vóór dit enig, koude stenen kruis terug; dit harde, ruige kruis, dat hij met zijn armen omstrengelde; waar hij zijn gloeiende, betraande wangen tegendrukte; aan de scherpe kanten waarvan hij zich soms, in zijn onstuimige bewegingen, de handen kwetste.
Eindelijk vertrok hij. Hij doolde als een landloper, als een maraudeur in de zwarte bossen, door de holle wegen, langsheen de oevers van de stille rivier, tot aan de akelige plek waar zij zich met het kleintje verdronken had. Soms sprong een haas, een wild konijntje vóór zijn voeten uit; soms het een nachtuil zijn eentonige, klagende schreeuw horen. Hij, onbewust, ongevoelig, in zijn sombere neerslachtigheid verzonken, zwerfde steeds blindelings voort, zonder te weten waarheen. Hij verloor zijn weg in de wouden; hij herkende, in de heimvolle duisternis van de nacht, die oorden en wegen niet meer, die hem overdag zo gemeenzaam waren. Hij geraakte eindelijk aan het kasteel terug, sloop als een misdadiger op zijn kamer en viel er gans gekleed te bed, uitgeput van lijden en vermoeienis.