XVIII
Zijn nacht was woelig, zijn slaap gejaagd en pijnlijk, gekweld door nare dromen, die hem plots, nat van zweet, in zijn bed deden opspringen. Eindelijk schemerde de dageraad, de verjager van nachtmerries en dromen, en weldra schitterde de zon vrolijk op het wit kasteel met zijn witte vensterblinden, half verdoken achter zijn prachtige kring van rijkgeschakeerde herfstlovers.
Gaëtan stond op, kleedde zich aan, ging een wandelingetje maken in het park, tevreden nu over zijn onwrikbare fermeteit. En bij het aanschouwen van die heerlijke lusthof, bij het inademen van die zuivere, zachte lucht, vol verkwikkende aroma's, kon hij zich schier niet inbeelden, dat de nacht in dit toverachtig oord opnieuw zoveel droefheid en lijden had aangebracht. Ah! dan vermoedde hij nog niet welk vreselijk treurspel er was afgelopen!
Het was eerst om acht uur, dat de dorpsveldwachter buiten adem op het kasteel kwam aangelopen met het akelig bericht, dat een onbekende vrouw en een kind 's nachts verdronken waren in de Leie, dichtbij de haag van het park. Men had sporen opgemerkt langsheen de oever van de rivier en een rood, zijden halsdoek gevonden aan de boord van het water. Dit had erge vermoedens opgewekt; men had in het water gezocht met haken en peersen en zoëven waren de lijken boven gehaald: een jonge, mooie vrouw van ongeveer vijfentwintig jaar en een klein meisje van vijf of zes. De vrouw hield nog het kind krampachtig tegen haar borst gekneld...
Gaëtan kon er niet meer van horen. Bleek als een lijk, beval hij de veldwachter hem naar de plaats van de ramp te leiden. Hij beefde van al zijn ledematen; zijn ogen stonden verwilderd, verschrikkelijk uitgezet; zijn keel was zó dor, dat hij