- Vanavond, om tien uur, zo schreef zij hem, - zal ik met Cécile aan het poortje van het park terug zijn. Kom er bij mij, ik moet u volstrekt nog eens zien.
Hij het nu aan zijn vrouw haar brieven niet meer lezen, hij,íj vermeed integendeel zorgvuldig alles wat haar het pijnlijk verleden kon herinneren. Ook verslond hij gans alleen zijn angst gedurende die schrikkelijke dag. Nog eens versterkte hij zich in het vast voornemen niets dan zijn plicht meer te kennen en zich formeel te onthouden aan het verzoek zijn oude minnares voldoening te geven. Toen hij na de vreselijke gebeurtenis in het park en zijn nachtelijke vlucht naar Gent op het kasteel terugkwam, was zijn eerste zorg geweest een nieuw slot aan het poortje in de haag te laten maken; en, om nooit meer getenteerd te zijn het nog te openen, had hij de sleutel in de vijver gegooid. Sinds die dag had hij ook een afkeer om daar nog voorbij te gaan. Hij had zelfs besloten met de winter de grote eik te doen neervellen en de haag te verplanten, opdat aldaar niets meer zou blijven bestaan, dat aan het treurige voorval herinnerde.
Die avond, onmiddellijk na het diner, sloot hij zich met zijn vrouw in haar kamer op, vastbesloten, die van gans de nacht, niet te verlaten. Hij bleef met haar kouten; hij poogde zelfs te lezen en te schrijven, en niets op zijn gelaat noch in zijn manieren verried de gevoelens, die hem kwelden. Alleen de onbedwingbare halsstarrigheid, waarmee hij, van tijd tot tijd, het uur op de pendule gadesloeg, getuigde van zijn angstige gejaagdheid.
Onweerstaanbaar, gelijk op zo menige andere avonden, volgde hij in verbeelding het rijtuig, dat haar naar het kasteel voerde. Hij zag en hoorde ze ratelend over de steenweg rollen, de oude, gesloten huurkoets, over diezelfde, zo welbekende steenweg die hij ook, enkele weken geleden, te voet gevolgd had, in de stilte en de eenzaamheid van de nacht, het hart van een zo wrede slag doorkloofd. Hij zag ze voorbij de duistere hoeven rijden, door de ingesluimerde gehuchten, langsheen het naakt, verlaten veld, tussen het zwart van de stille dennenwouden. En het kwam hem voor als zag hij ook de angstige, naar buiten starende ogen van zijn oude minnares glinsteren, terwijl hij de ongeduldige stem van het