XVI
Van toen af begon er een leven van grievende treurigheid op het kasteel van Wangeren. Olga had hem zijn misdaad vergeven tot zover het in haar macht bestond; zij was niet boos op hem, hij boezemde haar zelfs een diep gevoel van medelijden in; maar, zoals zij het hem in de eerste uiting van haar smart gezegd had: hij had in haar binnenste iets gekrenkt, iets gekwetst, dat nooit, nooit meer zou genezen.
In de schijn zag hun huisgezin er zo gelukkig uit als vroeger, en noch de ouders van Olga, noch de vrienden die bij toeval als bezoekers op het kasteel verschenen, konden niet de minste koelheid tussen de echtgenoten waarnemen. Men vond alleen, dat Olga zeer vermagerd en verbleekt was, en dat zij er niet goed uitzag, hetgeen men overigens aan haar toestand toeschreef.
Gaëtan nochtans wendde het onmogelijke aan, om een oprechte toenadering met zijn vrouw teweeg te brengen. Van 's morgens tot 's avonds verliet hij haar geen ogenblik meer;: hij sloeg haar onophoudend gade; hij bespiedde angstig op haar gelaat de zweem van een gevoel, de verschijning van een indruk, die hem de eerste kentekens van de genezing zou openbaren. Doch tevergeefs: altijd diezelfde mijmerende moedeloosheid, diezelfde onderworpen kalmte en dat air van als het ware vreemd te zijn in haar huis, van afgezonderd te leven, heel ver, heel alleen, met haar sombere gedachten, die hem zo wanhopig maakten.
Neen, zij kon zich in haar ongeluk niet schikken, hij ondervond het meer en meer, van dag tot dag. En wat nog het treurigste van al was: hij besefte dat zij echte pogingen aanwendde om haar leed te vergeten, dat zij daartoe al haar krachten inspande... en toch niet kon.
Nu dacht hij schier aan Julia en aan haar kind niet meer, zó