Gaëtan sidderde, schier ongelovig.
- Zijt ge 't wel zeker? hebt ge nauwkeurig gekeken? drong hij met een verkroppende stem aan.
- Heel zeker, mijnheer, antwoordde de bediende vastberaden. - Doch om u te dienen wil ik nog wel eens zien.
En, de brieven langzaam door elkander schuivend, herlas hij opnieuw de adressen, terzelfder tijd met Gaëtan, die over zijn schouder keek.
- Ziet ge wel dat ik mij niet vergiste, mijnheer de burggraaf, sprak hij, glimlachend tot Gaëtan omgekeerd.
Deze, doodsbleek, was zonder een woord verdwenen. Een schielijke stilling, uit het overweldigende zelf van zijn lijden gesproten, was in hem ontstaan. Hij had alle hoop verloren, nooit zou zij antwoorden, alles was volbracht.
Kalm alsdan schreef hij zichzelf zijn toekomstige gedragslijn voor.
Hij zou tot de volgende morgen in het hotel verblijven. Als er dan nog, zoals hij het verwachtte, geen antwoord gekomen was, zou hij haar een laatste brief schrijven en terzelfder tijd ook een aan zijn schoonvader, mijnheer de Papeleu. En daarna zou hij vertrekken, reizen, vluchten om het even waarheen, haar zijn adres achterlatend. Wat er naderhand zou gebeuren dorst hij zelfs niet veronderstellen...
Hij bracht de ganse morgen in diezelfde, om zo te zeggen rustgevende bedaardheid door. Om één uur at hij zelfs met smaak en hij gebruikte juist de koffie aan een tafeltje op de koer, toen de portier hem eensklaps een brief kwam aanbrengen.
Hij werd verschrikkelijk bleek, hij las het adres, het was wel haar geschrift.
Zodra de bediende verdwenen was scheurde hij de omslag. Een schemering vibreerde voor zijn ogen, hij opende bevend het blad papier, dat, ontplooid, hem eerst gans wit voorkwam, zonder een geschreven woord erop. Zijn ogen sloten zich hij voelde dat hij ging in onmacht vallen. Maar, door een uiterste krachtsinspanning zijn ontsteltenis beheersend, raapte hij de op het tafeltje gevallen brief weer op en keek nog eens. Toen las hij dit enkel in het midden geschreven woord: