| |
| |
| |
XII
Hij was in een dergelijke gemoedsstemming, op een zekere zaterdagavond, dat Julia moest komen. De maan had gans de avond haar spel van schuilhoekje-verstoppertje gespeeld en, om tien uur, op het ogenblik dat Olga zou te bed gaan en dat hij Julia verwachtte, schitterde zij volop in de azuren sterrenhemel.
Hij wilde toch ginds heengaan. Hij trad de stoep af; hij keek, volgens gewoonte, naar de verlichte vensters van de kamer van zijn vrouw. Hij zag, achter de neergelaten valgordijnen, schaduwen heen en weer gaan. Hij keerde links om, naast de zijgevel van 't kasteel, en verdiepte zich in het park. Plots hield hij stil. Het kwam hem voor of een stem weergalmd had; de stem van iemand die iets riep. Luisterend, bewegingloos bleef hij, midden de weg, een ogenblik pal staan.
Neen... hij hoorde niets meer... hij had zich zeker bedrogen...
Voorzichtigheidshalve nochtans kwam hij, op de tippen van zijn voeten, bij de stoep terug.
Alles was er eenzaam en stil. Hij sloeg nog eens de blik op naar de vensters. Zij waren steeds verlicht; maar geen schaduwen zweefden nog achter de gordijnen heen en weer. Hij dacht dat Olga reeds te bed lag; en gerustgesteld, trad hij opnieuw het park in.
De maan had zich terug verscholen: zij zweefde nu, verkleind, verbleekt, in 't vage van een melkachtig-nevelige hemel, die een eenkleurig, onafgewisseld vaporeus-grijs licht over de aarde strooide. Zij zaten reeds naar hem te wachten op de bank; zij stonden op bij zijn verschijning en, na hem gekust te hebben, begonnen zij te kouten.
Is het niet zonderling, hoe de vreselijkste, de meest drama- | |
| |
tische gebeurtenissen van het leven zich soms in bijzonder kalme, vreedzame oorden en omstandigheden ontrollen? Nog nooit, sinds het begin van zijn misdadige, heraangeknoopte relaties met Julia, had Gaëtan zich zo betrekkelijk gerustgesteld gevoeld als deze avond, in die eenzame plaats van het park, midden die onduidelijke, gelijke grijsblonde klaarte, welke de schaduwen van de lovers ternauwernood bij plaatsen verduisterden. Hij deed het kleintje wippen op zijn knieën; hij luisterde zacht glimlachend naar de woorden van zijn oude minnares; en, voor de eerste maal, drong even in hem de verzoenende gedachte, dat het noodlot hem nog niet al te onverbiddelijk gestraft had; dat de tegenwoordige toestand toch niet volkomen onuitstaanbaar was en dat de toekomst wellicht alles nog om het best zou schikken, toen eensklaps, de weg naar het poortje versperrend, een witte gestalte vóór hem stond.
't Was als een openbaring in een weerlicht. Hij herkende zijn vrouw, hij liet het kind ten gronde vallen, sprong op, slaakte een luide kreet. En er kwam schielijk als een nevel vóór zijn geest en zijn ogen: het scheen hem dat de blanke verschijning wegvluchtte, met een doffe akelige schreeuw; dat zijn minnares ook wegliep, met haar schreiend kind in de armen; dat plots een vreselijke stilte viel. En in die stilte stond hij daar alleen, verdwaasd, verwilderd, de haren te berge gerezen, aan de voet van de eik, in 't midden van de clairière.
Toen begreep hij, toen keerde hij tot het bewustzijn weer. En zonder overleg, zonder te denken wat hij deed, nam hij ook eensklaps zijn vlucht, ijlde als een zinneloze dwars door het park heen, geraakte buiten adem aan 't kasteel, stormde de trappen op, vast besloten met zijn vrouw een onmiddellijke explicatie te hebben. Wat hij zou doen en zeggen, wat daarvan de uitslag zou zijn, poogde hij zelfs niet te veronderstellen; hij gehoorzaamde aan een dringende, overweldigende behoefte, hij wilde haar ogenblikkelijk zien en met haar spreken al moesten zij beiden er ter plaats van sterven. Hij kwam aan haar deur en poogde die te openen. Zij was reeds in het nachtslot. Hij klopte aan, haar naam uitroepend; hij wachtte, het angstzweet op 't gelaat, het hart bonzend
| |
| |
als onder hamerslagen.
Geen antwoord.
Hij klopte opnieuw, riep nogmaals haar naam uit.
Zelfde stilzwijgen.
Stom, alsdan, deinsde hij achteruit, de wijd opengespalkte ogen op de deur gevestigd. Hij naderde opnieuw, klopte nog eens.
De kamermeid kwam uit een gang, recht tot hem naderend. - Meneer, sprak zij bedeesd en verlegen, - mevrouw is een weinig onpasselijk; zij verlangt alleen te zijn.
- Ah, zeer wel, antwoordde hij werktuiglijk. En hij daalde de trappen af.
Hij kwam terug in het park, hij volgde een laan, zonder te weten wat hij deed, zonder te weten waar hij heenging.
Een bank stond daar; hij viel erop neer.
Maar hij sprong dadelijk weer op, als had die bank hem verbrand en slaakte, dof, een kreet, bij de herinnering aan die andere bank, welke hij even kwam te verlaten. En hij begon opnieuw gejaagd vóór zich heen te lopen als een zinneloze.
Hij zag niet meer, hij peinsde niet meer, hij voelde niet meer. Hij stapte recht vooruit, als in een droom, als in een nachtmerrie, met de voeten tegen de boord van de graspleinen aanstruikelend, met het hoofd zich in de verwikkelde twijgen van het struikgewas verwarrend. Toen bleef hij verdwaasd, als een gevangen beest, stilstaan en een onophoudend terugkomende zucht, die aan een diepe, schorre angstkreet geleek, steeg uit zijn hijgende boezem:
- Nu is 't het einde, het einde, het einde!
't Bewustzijn van de werkelijkheid kwam in hem terug, met bruuske vreselijke schokken. Hij woonde in verbeelding het gruwelijk lijden van zijn vrouw bij: hij zag hun gezamenlijk leven, hun geluk, hun toekomst verwoest, verbrijzeld, voor eeuwig vernietigd. En weer stelde hij het op een lopen, zich met de handen de slapen vasthoudend, overweldigd door een soort van waanzin, aanhoudend en ononderbroken zijn zware zucht, zijn schorre noodkreet uitboezemend, als werd hij door het handtastelijk en wraakroepend schrikbeeld van zijn misdaad achtervolgd.
| |
| |
Een gedachte; zijn schoonvader gaan halen, hem alles bekennen, hem bij zijn dochter brengen, zich door zijn tussenkomst met haar verzoenen, en zweren, o, voor haar voeten op zijn knieën zweren, dat hij nooit meer in dezelfde misdaad zou vallen. Nooit meer vervallen!... een snerpende kreet scheurde zijn lippen. 't Was nu wel tijd; hij begreep de zin van die woorden niet meer. Een vonkje van gezond verstand schoot door zijn brein; hij dacht eenvoudig dat mijnheer de Papeleu op zulk een ontijdig uur in zijn rust niet kon gestoord worden. De gedachte van terug in het kasteel te komen, van met zijn vrouw een uitlegging te hebben, was hem nu schielijk onuitstaanbaar geworden. Hij had slechts van ver haar steeds verlichte vensters te aanschouwen, om zich door een soort van zotte schrik overweldigd te voelen. Ook was hij thans wel besloten er niet terug te keren. En dit besluit verwekte er in hem een tweede: hij zou het kasteel verlaten, ogenblikkelijk. Hij zou desnoods de ganse nacht zwerven, dwalen, om het even waarheen, en pogen een oplossing te vinden, die hij dan zou ten uitvoer brengen.
Met vlugge schreden verdiepte hij zich in het park. Om langs het poortje van de noordkant niet te moeten uitgaan, brak hij ergens door de haag en sprong over de sloot. Hij dacht in zichzelf dat, indien hij ooit op het kasteel terugkwam, zijn eerste werk zou zijn het bewuste poortje te doen toegrendelen; want nu was zijn besluit onherroepelijk genomen: nooit, nooit, tot geen prijs, al moest hij ervan sterven, zou hij Julia noch Cécile terugzien.
Werktuiglijk volgde hij nu de smalle steenweg, tussen de zwarte dennenwouden. De maan, steeds door haar melkachtige atmosfeer omsluierd, strooide voortdurend dezelfde kalme, nevelige klaarte over de stille, ingesluimerde velden. O, die rustige, doffe, dode klaarte, was het mogelijk dat zij zo onverschillig het hartverscheurend drama beschenen had, dat vier levens kwam te verwoesten!... Bij die verpletterende herinnering bleef hij steeds weer stilstaan, ten gronde genageld, de geesteskrachten ingespannen om de vreselijke scène tot in haar geringste bijzonderheden folterend vóór zich weer op te toveren. Maar hij kon niet. Hij besefte steeds alleen het afschuwelijke en somber ogenblik, 't gevoel van
| |
| |
duizeling onder de slag, met die blanke, schreeuwend-vluchtende gestalte, en die andere, zwarte gestalte, die ook vluchtte, met haar schreiend kind in de armen. Daarop bleef zijn herinneringsvermogen stilstaan. Het overige was onduidelijk, bleek, verward, evenals de klaarte van die maan, die het drama verlicht had, gelijk ze nu zijn uitzinnige, zwervende vlucht door het eenzaam en verlaten veld verlichtte.
O, die ongestoorde kalmte van de natuur, wat contrasteerde zij met de woelingen van zijn gefolterd hart! Wat schenen zij hem gelukkig! gelukkig! de mensen, die daar rustig sliepen, moe, afgesloofd door hun verrichte arbeid, maar vrij van wroeging en gewetensknaging, in de stille, gesloten hoeven waar hij, angstig, hijgend, met het klamme zweet van de misdaad op het voorhoofd voorbijtrok! Ach! waarom toch had hij haar zo schandelijk bedrogen, zij die zo goed, zo deugdzaam, zo edelmoedig en zo vol vertrouwen was; zij, die hij zozeer beminde, die hij zo graag gelukkig had gemaakt? Waarom, waarom had hij voor eeuwig, onherstelbaar, in haar hart de blinde tederheid gedood, die zij hem zo mild en zo onvoorwaardelijk toedroeg? In 't midden van zijn lijden zag hij haar nu, in verbeelding, met al haar bekoorlijkheden, vóór zich oprijzen. Hij zag haar slanke, zwierige gestalte, haar liefelijke glimlach, haar strelende ogen, haar zacht, wit vlees, haar prachtige haren, al die gekende, beminde en begeerde charmes; en zijn hart brak van wanhoop bij de gedachte, dat dit alles nu voor hem gedaan, verloren, dood was, zelfs indien zij hem nog vergiffenis schonk; want nooit, nooit, nooit zou ze, ook met de beste wil en de grootste edelmoedigheid van de wereld, voor hem nog kunnen zijn 't geen ze geweest was.
In zijn gefolterd, aan zinsverbijstering lijdend brein ontstonden overdreven, waanzinnige gedachten en gewaarwordingen. Hij vroeg zich af waarom hij zich niet terstond voor de kop schoot, aangezien zijn leven toch in elk geval vernietigd was. Hij dacht erop na; hij wendde en keerde dit denkbeeld in zijn geest om; hij onderging de indruk, alsof hij het ten uitvoer bracht. Hij voelde zich sterven, het hoofd door een kogel verbrijzeld, en 't was een verlossing, iets onuitsprekelijk zachts, het einde van alle lijden. Maar, terstond, onder
| |
| |
de spoorslag van zijn morele foltering tot de werkelijkheid teruggeroepen vroeg hij zich ook, met een soort van woede af, waarom hij zo schrikkelijk moest lijden door een gebeurtenis, die zoveel anderen, in zijn geval, glimlachend en licht opvatten. Och God! hoeveel kende hij er niet, onder zijn makkers, die er openlijk een bijzit op nahielden, zonder dat zulks hun huiselijke vrede stoorde! hoeveel van die wederzijdse echtschendingen, in volle daglicht uitgekraamd banaal geworden door de onverschilligheid en het cynisme van de geïnteresseerde partijen! En hij dacht ook, dat er op de wereld talrijke, machtige volken bestaan, die ganse werelddelen bedekken en waarvan de voornaamste basis van samenleving de polygamie is.
Polygamist! hij ook was een soort van polygamist; en hij dacht, dat bij die volken, zijn geval dagelijks moest voorkomen, tot in 't oneindige vermenigvuldigd, verergerd, vergroot, zonder aldaar het minste drama, het minste harteleed te veroorzaken. Moest men dan, om gelukkig te zijn, de vrouw als een geringer schepsel beschouwen, enkel geschapen tot het genoegen van het mansgeslacht en zijn reproduktie?... Hij dorst zulke gedachten niet ontleden, niet doorgronden; hij schrikte terug voor het monstrueus egoïsme van deze zienswijze...
Hij stapte steeds vooruit, het hoofd gebukt, in zijn droefheid vernield, niet wetend waar hij heen ging. Sinds lang had hij het gewest van de dennenwouden verlaten, maar hij volgde steeds de eindeloze, regelrechte, met prachtige hoge beuken bezoomde steenweg, dwars door de rijpe korenvelden, badend in dezelfde zachte, als het ware onveranderlijke nevelgrijze klaarte. Van lieverlede maakte zich een overgrote vermoeienis van hem meester, die zijn benen verstramde, die hem soms deed struikelen en waggelen. Aan een hoge eikendreef gekomen, die de weg doorkruiste, zonk hij verlamd, aan de voet van een boom, op het mos neder. Een ijzeren paal stond daar, op een hoek van de kruisweg, de vier verschillende richtingen aanduidend; en, daar hij er werktuiglijk de blik op vestigde, kon hij, in de maneschijn op een van de zijden, de in zwarte letters geschilderde aanwijzing lezen: Gent, 3 kil... Eerst dan scheen hij zich rekenschap te
| |
| |
geven waar hij was. En een plan rees op in zijn geest, dat hij terstond besloot uit te voeren: hij zou voortgaan tot aan Gent, in een hotel aankloppen en onmiddellijk aan zijn vrouw een lange brief schrijven, waarin hij haar alles zou zeggen en uiteendoen, en om vergiffenis smeken. Hij zou er op haar antwoord wachten, en dit antwoord zou onherroepelijk over zijn toekomst beslissen.
Dit besluit boezemde hem verse kracht in. Hij stond op en zette met rasse schreden, langsheen de eenzame, regelrechte baan, zijn weg voort naar de stad. Reeds in verbeelding, stelde hij zijn brief op en tranen van ontroering kwamen hem in de ogen bij de gedachte van al hetgeen hij haar zou schrijven. De weg strekte zich eindeloos in de verte uit, meer en meer bewoond naarmate hij de stad naderde, gejalonneerd met herbergen, met hoeven en ook met buitengoederen en kastelen, die ietwat terzijde stonden; midden de lovermassa's van hun parken, door brede, rechte, heerlijke lanen aan de steenweg verbonden. Al deze oorden waren hem welbekend: hier woonde een vriend; daar was het buitenverblijf van een oud-minister; ginds prijkte het kasteel van een tante van zijn vrouw. Hij ging voorbij het koersplein, waarvan hij, op een geweerschot afstand, de ledige tribunes kon ontwaren, geflankeerd van haar rooden witgestreepte vlaggestokken. Daarna stapte hij over een stenen brug en, aan een ommedraai van de steenweg, bevond hij zich eensklaps in een begin van voorstad. Een lange rij alle gelijke huizen strekte zich uit; straatlantarens brandden hier en daar, vermenigvuldigd in de verte, als een sterrengeprikkel. Tuinbouwhoven, met grote en kleine, scherphoekige en ronde, wit- of groengeverfde broeikassen rezen te allen kante op. Hij keek op zijn zakhorloge. Twee uur. Hij liep de spoorbaan over, doorkruiste haastig het verlaten stadspark. En, langs een aantal straten heen, waar nog enkele huiswaarts kerende voorbijgangers hem ontmoetten, geraakte hij eindelijk aan het hotel, waar hij zou afstappen.
Hij belde aan, werd binnengelaten. En boven op zijn kamer, zonder de tijd te nemen een ogenblik te rusten, begon hij, bij de klaarte van het gaslicht, haar met een koortsige hand zijn brief te schrijven.
|
|