en aan haar kind; en die hij ook zou mededelen aan haar die, beminnend en vol vertrouwen, tot nu toe nog niets van het schrikkelijke drama vermoedde!...
Ah! wat leed hij thans in haar tegenwoordigheid! Wat verweet hij zich zijn schandelijk bedrog jegens die zo goede, beminnende, argeloze echtgenote! Soms dorst hij haar niet meer omhelzen, tot haar niet meer naderen. Vooral wanneer zij van de toekomst sprak, van dat kind, dat het geluk van hun leven zou worden, werd hij als het ware duizelig, kwam het hem voor als opende zich plotseling een ijselijke afgrond aan zijn voeten. Hij dacht: moest gij de waarheid kennen, gij zoudt mij met afschuw verstoten. En toen zij, teder en strelend, zelf de eerste tot hem kwam, verwonderd en bedroefd over zijn schuchtere koelheid, dan zou hij kunnen schreien hebben van smart en schande, dan had zijn hart onstuimige bewegingen om haar alles te bekennen, om haar zijn misdaad bloot te leggen in al zijn snoodheid, om haar toe te schreeuwen: ‘verwijder u van mij, heilige vrouw! veracht, verdoem mij, ik ben een monster!’
Want hij had haar teruggezien, de oude minnares en haar kind. Zij had hem geschreven: ik kom die avond, dát uur, en hij was dáár geweest, ginds, in de diepte van het park, door een onweerstaanbare macht aangetrokken. Van lieverlede was het hem een gewoonte, een noodwendigheid geworden. Hij moest hen beiden terugzien, hen kussen, met hen spreken. Hij onderging de dringende behoefte gezamenlijk met hen te wenen, hen te troosten, hen gedurende enkele ogenblikken naast zich te voelen leven. En gedurende die ettelijke stonden vergat hij alles, maar als zij weg waren en hij terug bij Olga kwam, maakte zich opnieuw de sombere wroeging van hem meester. Hij zwoer dat hij hen niet meer zou zien, dat hij zou sterven, liever dan die verfoeilijke en onuitstaanbare dubbelhartigheid te blijven volhouden. En immer, immer, hoe vreselijk de strijd ook was, dompelde hij in zijn misdaad terug, lafhartig en overwonnen.