onherroepelijk en hoe beslissend ook, konden verbroken worden. Hij voelde iets onzichtbaars, iets onontleedbaars tussen haar en hem, iets dat hij onophoudelijk wilde vernietigen en dat zich telkenmale, uit eigen kracht, weer herstelde. Toen werd hij ernstig en somber, door een duistere, onverjaagbare angst overweldigd.
Ook, als hij die brief gelezen had, begreep hij wel, dat de strijd nog niet was afgelopen. Hij ging haar niet bezoeken, hij schreef haar geen antwoord, maar sinds dat ogenblik begon hij in een staat van bestendige onrust te leven.
Enkele dagen verliepen. Elke morgen en elke avond wachtte hij de aankomst van de postbode. Hij wachtte hem af op de stoep of zelfs in een der zij dreven, buiten de haag van het kasteel, en zodra hij hem ontwaarde liep hij hem tegemoet, en bleek, de wenkbrauwen samengefronst, schoof hij met een koortsige hand het pak brieven en gazetten door elkander, vrezend elk ogenblik op een van de omslagen haar geduchte geschrift te herkennen.
Het duurde niet lang. Een tweede brief kwam, een brief vol tranen en smart, waarin zij hem nog dringender smeekte om te komen, waarin zij hem zegde dat zij zonder hem niet meer kon leven. En om te eindigen sprak zij hem van het kind, dat zo groot, zo mooi werd, zegde zij, en dat elke dag naar zijn papaatje vroeg. Elke avond en elke morgen, vóór het ledikantje neergeknield, zegde het een gebed op voor hem, een gebed opdat vader tot haar en tot haar arme moeder zou terugkeren.
Deze brief ontstelde Gaëtan ten diepste. Hij begreep dat zijn oude maîtresse in haar verlatenheid zich exalteerde, hij voelde dat zij hem van lieverlede meer en meer overdreven en onmogelijke dingen zou vragen. Maar wat hem boven alles ontstelde was de gedachte aan het kind. Hij zag in verbeelding het arm kleintje, zo lief, zo strelend, neergeknield in zijn wit hemdeke, de handjes gevouwen, de oogjes ten hemel gericht, de blonde lokken over zijn enge schoudertjes opengespreid, in zijn naïeve vroomheid biddend voor die vader, die het verloochende; en al de bekoorlijkheid van het schuldeloos schepseltje, waarvan zijn onmenselijke hardheid meer dan een wees had gemaakt, smolt in zijn hart tot een gevoel