| |
| |
| |
V
Wat zou het: geweest zijn had zij geweten wat er thans in Gaëtans hart omging!...
Gaëtan was getrouwd in dezelfde condities gelijk vele, men zou bijna mogen zeggen: gelijk het merendeel van de gegoede jongelieden van de tegenwoordige tijd. Hij had vooreerst wat men noemt ‘zijn verleden te liquideren gehad’. Banaal woord, triviale, walgelijke uitdrukking en die revolteert, als men denkt aan al het lijden, aan al de tranen, aan de lafheden en wreedheden, die daar zo dikwijls achter schuilen... Hij had te scheiden gehad van een maîtresse, bij wie hij een kind had. En, zoals het ook zo vaak gebeurt, hij had haar niet verlaten, omdat het ogenblik gekomen was, dat hij haar niet meer beminde: hij had het gedaan uit redenering, uit berekening, uit noodzakelijkheid, uit egoïsme; uit een zeker gevoel van eerlijkheid ook, omdat hij wel daartoe besluiten moest, wilde hij met Olga, die hij ook oprecht beminde en vurig tot vrouw begeerde, trouwen. Kortom, hij had gehandeld, of liever, hij had zich de kracht gewaand te handelen ingevolge de principes heersend in zijn stand, waar men zo gemakkelijk een totaal verschil maakt tussen deze twee dingen, die nochtans zouden moeten één zijn: de maîtresse en de vrouw.
Maar ach! wat gruwelijke scène toen hij haar zijn besluit was gaan aankondigen! Zij was een arm, mooi meisje, die hij een dag op zijn levensbaan ontmoet had, die hij verleid had en gevestigd in de stad, op dat appartement, waar zij sinds vier jaar met haar kleintje leefde. Zij had niets van de gewone voorname zondares; zij was niet intrigant; zij hield noch van schreeuwende toiletten, noch van onbezonnen geldverkwisting; zij beminde eenvoudig en getrouw Gaëtan, de eerste en enige man, die zij ooit als minnaar gekend had.
| |
| |
Zij wist wel dat hij haar nooit huwen zou en dat integendeel, allicht een dag zou komen waarop hij haar en haar kind zou verlaten om met iemand van zijn stand te trouwen. Maar nog nooit had die kwellende gedachte zich met de hevigheid van een wezenlijke gebeurtenis aan haar geest opgedrongen. Zulks bleef in haar als de onduidelijke vrees van een zeer vaag, zeer verwijderd gevaar, iets als het voorgevoel van een ongeluk, dat wellicht nooit zou voorvallen. Ook toen ze zo eensklaps, op de meest onverwachte wijze, voor de schrikkelijke werkelijkheid stond, zakte zij ineen, als onder een vreselijke slag, waarvan zij in het eerste ogenblik al het afgrijzen en de uitgestrektheid niet besefte.
Hij, van zijn kant, had zich het hoofd gebroken om haar dit treurig nieuws met zoveel zachtheid mogelijk aan te kondigen. Hij had beurtelings al de middelen overwogen, die zich in zulke gevallen aan de lafhartigheid van de mannen aanbieden. Hij dacht er eerst op na haar per brief te verwittigen. Doch hij zag dadelijk hiervan af, wel begrijpend dat zulks geen definitieve oplossing van de zaak behelsde; dat hij daardoor dit vreselijk geduchte iets: een laatste bijeenkomst, niet zou ontgaan. Toen kwam hem het plan voor de geest haar niets te zeggen, haar niets te schrijven en eenvoudig bij haar niet meer te gaan; haar niet te antwoorden, indien zij zelf schreef; haar niet te ontvangen, indien zij hem kwam opzoeken.
Maar, ach neen! ver van zich wierp hij dadelijk dit onmenselijk voornemen weg. Hij had het recht niet zo met haar te handelen, zij, die steeds zo goed, zo getrouw en aan hem zo verknocht was geweest. En, wanhopig, besloot hij eindelijk een tussenmiddel te gebruiken: hij schreef haar een kort, treurig briefje, een brief waarin hij loog, evenals hij voortaan onophoudend in zijn leven zou te liegen hebben; een brief waarin hij haar liet weten, dat aanzienlijke, geldelijke verliezen hem plotseling geruïneerd hadden en dat hij zich genoodzaakt vond haar en haar kind zonder bestaansmiddelen te laten, tenzij zij erin toestemde zekere schikking te aanvaarden, die hij haar de volgende dag zou komen voorstellen en waarbij alles nog gered kon worden.
Hij kwam op het gestelde uur en vond haar in haar slaap- | |
| |
kamer, bleek, de ogen roodgeweend, met haar vierjarig, strelend tot haar geneigd meisje, tussen haar knieën. Het was hem niet nodig een gemaakte ontroering te huichelen; hij was het meer dan genoeg en, op dat solemneel ogenblik, gedurende de tijdruimte van enkele seconden, overweldigde hem als een uiterste waarschuwing, een gevoel van plotse, diepe wroeging, terwijl, als in een vlug, helder en vervaarlijk visioen, de onherstelbare misdaad, die hij ging plegen, handtastelijk vóór zijn ogen zweefde. Hij bleef staan, als versteend, op het punt aan die diepe kreet van zijn hart te gehoorzamen; doch terzelfder tijd daagde het denkbeeld van Olga op vóór zijn geest en haastig, uit vrees van te verzwakken, naderde hij tot haar, kuste haar en haar kind op de wangen en begon haar, op een terneergedrukte toon, de geschiedenis te vertellen, die hij verzonnen had. Toen die geëindigd was voegde hij er met een wanhopig gebaar bij: - Er blijft nog een enkel middel over om ons allen te redden: 't is dat gij mij een rijk huwelijk laat aangaan, waarvoor zich juist nu de gelegenheid aanbiedt. Indien gij weigert, en dat mijn ellende gekend zij, zijn wij allen onherroepelijk verloren...
Zij was plotseling opgesprongen, bleek als een lijk, de gelaatstrekken ontsteld, de ene hand bevend op haar hart gedrukt, om er de onstuimige jagingen van te bedwingen, de andere uitgestrekt boven het hoofd van haar kind, als om het, tegen de slag die haar trof te beschermen. En zij staarde hem met haar vergrote, verwilderde ogen aan, waarin een zo roerend-gepijnigde, een zo smekend-wanhopige uitdrukking lag, dat hij opnieuw al zijn moed en zijn wilskracht voelde wankelen.
Zij lispelde met een kwijnende stem:
- Trouwen!... trouwen... gij gaat met een andere trouwen!... o Gaëtan!...
Nog eens staalde hij zich, verklaarde, 't gelaat verwrongen, met een gepijnigd gebaar:
- Het moet... het moet; 't is onze enige toevlucht om aan de ellende te ontsnappen!
Zij luisterde reeds naar zijn woorden niet meer. Zij was terug in haar zetel gezonken, vernield in haar droefheid, ver- | |
| |
smacht door haar brandende tranen. En het kleintje, ontroerd door het wenen van zijn moeder, barstte ook schielijk in tranen los, en klauterde op haar knieën, zijn strelend gezichtje tegen het hare gevleid, zijn beide strelende armpjes om haar hals gestrengeld, als wou het haar op zijn beurt beschermen en verdedigen tegen die man, die haar kwaad deed. En hij, de schuldige, stond dààr voor hen beiden, somber, stom, het voorhoofd van een onheilspellende plooi doorgraven, voor de eerste maal van zijn leven de zware verantwoordelijkheid beseffend, die op hem woog. Hij beet zich op de lippen, verwarde gedachten dwarrelden door zijn gefolterd brein, tragische taferelen zweefden vóór zijn ogen en, voor de derde maal riep hem een inwendige stem: ‘houd stil op de helling, die u naar de afgrond sleept! herstel het kwaad dat gij gesticht hebt; er is nog tijd!’ Een ogenblik, als het ware begoocheld, was hij op het punt aan die uiterste roep van het geweten te gehoorzamen. Hij zag zich zijn ontworpen huwelijk verbrekend, teruggekomen tot die goede, ongelukkige, hem zo volkomen toegewijde vrouw en tot dat klein, lief meisje, waaraan hij zich - hij besefte het nu eerst - zo diep verknocht voelde. Een hartverscheurende droefheid overweldigde hem plots bij de gedachte dit arm, schuldeloos schepseltje, het bloed van zijn bloed, alleen op de wereld te verlaten. De stem van het geweten riep hem toe, dat hij niet meer vrij was, dat hij door zijn verleden fout zijn recht verbeurd had op het geluk dat thans in zijn bereik stond.
Hij naderde tot zijn minnares, greep haar het kind uit de armen, omhelsde het hartstochtelijk, in een vlaag van woeste tederheid. En hij zou haar ook in de armen nemen, de moeder, en haar zoenen, en haar zeggen dat hij gelogen had, dat zij niet langer hoefde te wenen, dat dit alles niets dan een slechte droom, niets dan een zinsverbijstering was, toen het denkbeeld aan Olga schielijk weer vóór hem oprees. Als in een weerlicht schoot een ander visioen door zijn brein. Hij zag zich, schrijvend aan Olga, om zich van zijn gegeven belofte te ontbinden. Hij woonde met de geest haar verbazing bij, haar verslagenheid, haar schrik, haar vreselijk lijden. En terzelfder tijd, in een terugkeer van egoïsme, besefte en waardeerde hij wat hij met haar zou verliezen: een jonge, mooie,
| |
| |
beminnende vrouw; een gezellin van zijn opvoeding en zijn stand, die tevens, door haar aanzienlijk fortuin, zijn wezenlijk bedreigd patrimonium zou redden. Toen zweeg de gewetenswroeging en hij aarzelde niet langer. Hij liet de arme Julia los, hield enkel nog haar handen in de zijne en, met een oprechte droefheid en een diepe ontroering in de stem, poogde hij haar te sussen en te troosten.
Hij deed het met die lafheid, met die valsheid van het hart, eigen aan het mansgeslacht in dergelijke omstandigheden en die, helaas! toch nog een balsem zijn op de wonden van hen, die erdoor lijd. Hij hield haar handen zacht in de zijne gedrukt, hij kuste die met een strelende tederheid, hij herhaalde haar op een ontroerde, gemoedelijke toon, dat hij haar steeds beminde, dat hij haar steeds beminnen zou, dat hij haar nooit zou verlaten hebben, had zijn verloren fortuin hem niet gedwongen in een rijk huwelijk nieuwe hulpmiddelen te zoeken. Aldus, het rood der schaamte op de wangen, poogde hij, door zijn lelijke dubbele huichelarij, het mogelijk gevaar van haar verzet tegen zijn ontworpen huwelijk te voorkomen en tevens haar te verzoenen met een denkbeeld dat, op een oprechter en eerlijker wijze voorgesteld, wellicht haar fierheid van ellendige verlaten minnares zou gekwetst hebben. En, om haar geheel tot bedaren te brengen, voegde hij erbij, dat hij steeds zijn leven lang voor haar en voor haar kind zou zorgen; dat zij voortaan zelfs in weelde zouden leven en dat, indien zij kwam een jongeling te ontmoeten, die zij beminnen kon en die haar zou gelukkig maken, hij haar op de dag van haar huwelijk, een mooie bruidschat als geschenk zou geven.
Maar bij die onbehendige, schier wreedaardige woorden vloeiden hetere tranen uit haar moegeweende ogen. Zij omstrengelde hem vurig, koortsig met haar beide armen, snikkend dat zij nooit een ander meer beminnen zou. En hij, gefolterd door die verdubbeling van droefheid, die hij zo onwillekeurig verwekt had, omhelsde haar ook onstuimig en gaf haar, als uiterste troost, deze plechtige belofte:
- Welnu, aangezien ge met geen ander trouwen wilt, ik zal u na mijn huwelijk nog komen bezoeken, ik zal u nooit verfgeten, nooit verlaten...
|
|