IV
Maar, daar ieder menselijk geluk volstrekt zijn keerzijde moet hebben, zodanig, dat de mens voor het te volmaakte heil schrikt en zelfs zijn denkvermogen inspant om zich onaangenaamheden te scheppen indien, door een weinig gemeen geval, deze niet vanzelf opdagen, zo verontrustte zich van lieverlede Olga over het overtollige van haar gelukzaligheid. Zij onderging somtijds de vage vrees, dat het zo niet kon blijven duren; en, toen dit kwellend voorgevoel uit haar geest niet wilde wijken, brak zij zich het hoofd om te raden, te veronderstellen wat eens bekwaam zou zijn haar levensgeluk te verminderen of te verwoesten.
Dienaangaande kon zij geen duidelijke mogelijkheid gissen; maar instinctmatig, onberedeneerd, zonder door enig gegrond vermoeden dit in haar hart verwekte voorgevoel te kunnen rechtvaardigen, drong zich bij haar de overtuiging op, dat, indien haar een onheil overkwam, Gaëtan er de schuld van zou zijn. Hij was het, die haar het geluk geschonken had; hij ook, die het haar zou ontnemen, indien het haar ooit moest ontnomen worden: dit voelde zij, zij was er zeker van.
Dit gevoel, hardnekkiger en onverjaarbaarder naarmate haar levensheil vermeerderde, deed haar soms waarlijk lijden. Vooral wanneer zij weldra overtuigd was, dat zij de hoop had, moeder te worden, kende haar onrust soms geen palen meer. Het was, of haar man reeds wezenlijk begonnen was haar te mishandelen. Zij staarde hem somtijds tersluiks aan, gedurende een lange poos, met geestesinspanning pogend op zijn aangezicht de uitdrukking van zijn innigste gevoelens waar te nemen. Wat mocht er omgaan in de diepste diepten van dat hart, dat zij soms het vlijmend bewustzijn had, niet heel en al te bezitten, niet heel en al te kennen? Waren die