| |
| |
| |
Wroeging
| |
| |
I
Olga behield haar kalmte en geduld tot tamelijk ver voorbij het station Bavel; maar toen zij, in het gedruis van de rollende trein, de lange, scherpe gil van de stoomfluit van de lokomotief hoorde, die het naaste station Meule aankondigde, wipte zij schielijk van de rode kussens op, nam met een zenuwachtige uitgelatenheid het hoofd van Gaëtan tussen haar beide handen en zoende hem twee, driemaal op de lippen, juichend:
- Alons, sta op! sta op! wij zijn er!
Hij sloeg zijn beide armen om haar slanke middel, trok haar strelend op zijn knieën en kuste haar ook tederlijk op mond en wangen.
- Ja, liefste, wij zijn er, wij zijn er! herhaalde hij stoeiend met gesmoorde woorden, haar ganse aangezicht met kleine, vlugge kusjes overdekkend.
Maar lachend worstelde zij zich los en terwijl hij, opgestaan, de reismantels uit het net nam, kon zij aan de te grote tentatie niet weerstaan: zij opende het venster van 't portier, stak in de wind van de vaart het hoofd een weinig buiten en ontwaarde, met een kloppend hart, op enkele honderden meter afstand, het kleine, bevlagde en versierde stationsgebouw, een zwarte, wemelende volkshoop vóór de kaai, een woelende chaos van rijtuigen en ruiters buiten de palissade. Zij trok zich in de half-coupé terug, vatte zijn beide handen in de hare, duwde die met geestdriftige kracht, luid jubelend: - O liefste, wat volk, wat feest, wat beweging! Ik ben er gans van ontroerd!
In het geknars van de pramen op de raderen vertraagde de trein plotseling zijn vaart. Olga en Gaëtan, bereid om af te stappen, ontwaarden door het venstertje een lange rij nieuwsgierige aangezichten. Met een schok hield de wagen
| |
| |
stil en terwijl, begeleid door oorverdovende hoezees, de opwekkende tonen van de door de muziekmaatschappij aangeheven Brabançonne weergalmden, kwam een stationsbediende, blootshoofds, het portier openen. Het jonge echtpaar stapte af en, onmiddellijk, in het geluid van de toejuichingen en van de schaterende klanken van de muziek, trad een klein, gans in het wit gekleed meisje te voorschijn, met een reusachtige bloemtuil in de hand.
Muziek en jubelkreten hadden opgehouden, de trein, die ietwat langer dan gewoonte stil gebleven was, zette zich weer in gang, met al zijn nieuwsgierig uitkijkende reizigers aan de venstertjes: men hoorde niets meer dan de eentonige stem van het kind dat, door een aandachtig en eerbiedig luisterende groep omringd, zijn van buiten geleerd gelegenheids-complimentje opzei. Toen het Olga de prachtige ruiker toereikte, boog de lieve jongedame glimlachend en met tranen van ontroering in de ogen tot het kleintje neer en kuste zij het herhaaldelijk op de wangen, terwijl nieuwe hoezees uit de omringende volksschaar opstegen.
Alsdan verliet men de spoorwegkaai. Maar als de jonggehuwden op het pleintje vóór het stationsgebouw verschenen, waar de ruiters en de rijtuigen stonden, die hen triomfantelijk, in stoet, naar hun kasteel van Wangeren zouden leiden, viel hun een nieuwe ovatie te beurt. De boeren te paard en de nieuwsgierigen te voet schreeuwden en juichten allen ondereen en de muziek had De Vlaamse Leeuw aangeheven, terwijl, uit een groep nobiljons van het omliggende, die ook tot daar gekomen waren om hun vrienden eer te bewijzen; een gedistingeerd handgeklap opsteeg, begeleid door doffe, korte bravo's en door een driemaal herhaald ‘hip! hip! hoera!’ op zijn Engels.
Olga en Gaëtan, diep bewogen, waren groetend en glimlachend blijven stilstaan. Dan kwam de vriendenschaar tot hen genaderd en die heren, in eendepootrode handschoenen en korte, parelgrijze of mastiekkleurige overjassen, kusten de hand van Olga en drukten die van Gaëtan, gelukwensen en complimenten wisselend. Zij leidden de helden van het feest naar hun open landauer en, nadat dezen er zich geïnstalleerd hadden en eenieder zijn plaats in de rangen had terug geno- | |
| |
men, trok de stoet, aan 't hoofd, langzaam vooruit.
Olga was als duizelig van geluk. Toen zij het kleine stationsgebouw voorbij waren beefde haar hand zodanig, dat zij de bloemtuil op de kussens van het rijtuig moest neerleggen. Zij sloot, een ogejnblik haar ogen en zuchtte diep; en dan, opnieuw de hand van haar echtgenoot vattend, drukte zij die met vuur en lispelde, terwijl nu echte vreugdetranen uit haar ogen rolden:
- O mijn Gaëtan wat ben ik toch gelukkig, gelukkig, gelukkig!
Als moede, overweldigd door haar gelukzalige emotie, zonk zij met een zoete glimlach op de lippen in het rijtuig achterover. En hij, door een gelijke ontroering en volzaligheid beheerst, staarde haar, in een stomme aanbidding aan, onmachtig om door woorden zijn gevoelens uit te drukken. O wat was ze mooi, gelijk ze daar nu zat, zo blank en fris in haar bleek zijden zomerkleed, versierd met witte kanten! Wat stond het haar goed, dat heel heel klein hoedje, dat schitterde en prijkte als een vlinder, of een bloem, in 't zwart van haar weelderige, bijna ruw geplante haren! Hij kon zijn ogen van haar aangezicht niet afwenden; hij onderging een zotte, ziekelijke begeerte haar opnieuw in zijn armen te sluiten, haar tegen zijn hart geprangd te houden, haar nooit meer los te laten. Och indien hij haar steeds zo mocht houden, gekneld tegen zijn borst, gekneld tegen zijn lippen, dan zou hij voor het spook van het verleden niet meer beven, van dat verleden dat hij dacht gedood te hebben en dat soms weer in hem herleefde, kwellend en onverjaagbaar, meer en meer obsederend, naarmate hij terug tot welbekende oorden naderde...
Nu ontrolde zich de stoet langs de steenweg in processie voor hen heen, igehuld in een lichte, schuins in de jonge groene korens wegvliegende stofwolk. Van in hun landauer ontwaarden zij de golvende rit van de ruiters, die twee aan twee draafden, met hun in schitterende kleuren geklede vaandrig aan 't hoofd; de lange reeks rijtuigen van allerhande aard en maaksel daarachter; de luidruchtige benden jonge knapen en meisjes, die er in het zand nevens liepen. Soms sprong een paard opzij, een wolk zand opheffend, en zij zagen de
| |
| |
ruiter hevige pogingen in 't werk stellen om zijn lomp; weerspannig beest weer in de rang te krijgen; soms stegen luid geschater en gelach uit een van de boerensjeesjes op; terwijl de correcte gespannen der nobillards steeds hun deftige gang gingen, de optuigingen schitterend, de genikkeleerde kettingen rinkelend, door de hoog en stijf op hun bokken gezeten meesters zelf gevoerd, met de lakeien in livrei, die hen de rug toekeerden, achteraan. En dit alles was bestraald door een glans van feest en van geluk, midden die schone, tengergroene velden, onder die helderblauwe meihemel, waarin de zachte voorjaarszon met ongemene luister glinsterde.
Olga genoot met wellust van haar terugkomst in die zo welbekende oorden, waar zij nagenoeg haar ganse jeugd had doorgebracht en waar zij ook voortaan het beste van haar levensgeluk zou pogen te vinden. Zij onderging daarenboven dat gevoel van diepe bewondering voor haar landstreek, dat alle van verre gewesten terugkerende reizigers aangrijpt, wanneer zij de schoonheden van de natuur in den vreemde vergelijken met die van ons prachtig, enig Vlaanderen. Het was voor beiden een gans nieuwe, opgefriste indruk. Zij hadden zich niet, gelijk zo vaak het gebruik is, gedurende reeds verscheidene dagen heimelijk in hun kasteel opgehouden, om zich, op de dag van de inhaling, in een gesloten rijtuig naar de naburige stad te laten voeren, daar op de trein te springen en, een rechtstreekse terugkomst uit den vreemde simulerend, zich aan een klein, landelijk station door de stoet te doen afhalen, neen: zij kwamen direct van Italië terug: zij hadden ternauwernood de tijd gehad om in Gent mijnheer en mevrouw de Papeleu, de bejaarde ouders van Olga, die nog op hun kasteel niet waren, te omhelzen en de banlieue-trein te nemen, die hen in de nabijheid van hun domein had gebracht.
Men ontwaarde het reeds in de verte, dat mooie kasteel met zijn vier scherpe torentjes dat, zijdelings het dorpje Wangeren gelegen, gans wit als een paleis van feeërie, midden uit een geschakeerde chaos van lovermassa's oprees. Uitgestrekte dennenwouden omringden het rechts en links, een sombere noot over de vrolijkheid van het tafereel verspreidend, ter- | |
| |
wijl, daarachter, zich opnieuw een schitterend en prachtig vergezicht uitstrekte: uren en uren zonnige weiden, waar ontelbare kudden in graasden en waar de stille Leie door kronkelde, die zich aan de horizont, in een blauwnevelig verschiet van wouden ging verdwalen.
Bij dit gezicht maakte zich een soort van vrome bedwelming van Olga meester. Zij sloot opnieuw haar ogen, zij glimlachte niet meer, verdiept in een zwijgende bede. En, als had zij haar echtgenoot haar ontroerende gevoelens willen mededelen:
- O Gaëtan, lispelde zij langzaam en ernstig, terwijl haar rechterhand, met een trage, lange drukking op zijn arm woog, - O, Gaëtan, laat ons steeds goed zijn... laat ons steeds waardig zijn van ons geluk!...
't Gedreun van een kanonschot riep haar tot de werkelijkheid terug. Het prachtig, zoëven geziene landschap was verdwenen, de stoet zonk nu in een laagte, tussen twee kleine, met hout begroeide en door hagen afgesloten heuveltjes, als liep de steenweg door een privaatpark. En schielijk, aan een ommedraai, verscheen een viervoudige, regelrechte rij eeuwenoude kastanjebomen, die een weergaloos-heerlijke allee vormden, aan het uiteinde waarvan, badend in de zonneglans, het bevlagde en versierde dorpje prijkte, met zijn praalboog aan de ingang.
Het schouwspel was enig, wonderlijk van naïeve, rustieke poëzie, Olga werd bleek van aandoening; Gaëtan hield zich rechter op de kussens, een deftige en vriendelijk-ernstige houding aanwendend voor de intrede. Er greep een ogenblik stilstand plaats; en dan, bij het geluid van de muziek, bij het gebulder van het kanon en de toejuichingen van het volk, trok de lange stoet het dorpje binnen.
|
|