| |
| |
| |
XV
Toen hoorde men, gedurende verscheidene weken, van Gilbert niet meer spreken. Zijn weekblad hield volkomen op te verschijnen, men ontmoette het nergens meer in 't dorp. Hij scheen zich geheel en al uit zijn gewone levenskring teruggetrokken te hebben, zelfs met Eugène onderhield hij slechts verwijderde betrekkingen meer, en dikwijls was hij nu op reis, soms drie, vier achtereenvolgende dagen wegblijvend. Men vertelde ook, dat hij het personeel van zijn fabriek aanzienlijk verminderd had en zijn arbeiders een nog geringer getal uren daags liet werken, hetgeen toegeschreven werd aan de ongunstige toestand van zijn handelszaken, die bepaald gevaar liepen, beweerde men. En schielijk werd een zonderling gerucht verspreid: Gilbert zou volkomen zijn betrekking opschorsen; hij zou zijn fabriek, zijn huis, alles wat hij op Lovergem bezat, publiek verkopen en voor altijd het dorp verlaten.
Het was de waarheid. Het nieuw, aanlokkend ideaal, opgedaagd ginds ver, in de sombere, verpeste kerk, 's avonds van pater Degerickx' sermoen, terwijl het ganse verleden schielijk, in een spasme van walg en smart uit zijn hart werd losgerukt en verbrijzeld; ‘dit ideaal had zich van lieverlede aan hem opgedrongen, was in hem opgewassen, onder schier verwezenlijkte, handtastelijke vormen, weldra in een halsstarrig te bereiken doel, in een kwellend, vaststaand denkbeeld veranderd. Neen, hij zou, hij wilde zijn ganse leven niet in dit bekrompen dorp slijten, te midden van die kleingeestige, ellendige bevolking, waarvan hij de vernedering en het verval zó loodzwaar op zich voelde drukken. Hij voelde al zijn laatste krachten en hoedanigheden er verloren gaan, zijn ganse leven was niets geweest dan een langdurige en smartelijke strijd tegen zijn omgeving, een aaneenschakeling van
| |
| |
steeds vernietigde illusies. Op tweeëndertigjarige leeftijd besefte hij met bittere wanhoop, dat hij nog niet geleefd had, dat hij nooit weten zou wat leven was, zolang hij in de demoraliserende sfeer zou blijven, waar het noodlot hem geplaatst had.
En nu dit voornemen van vertrekken eens in zijn geest was geankerd, waren in hem tal van beweegredenen opgerezen, die hem tot uitvoering ervan noopten. Zelfs in de aard van zijn betrekking vond hij een oorzaak tot verzaking van zijn tegenwoordig leven. Zijn vroegere studiën, zijn jarenlange eenzaamheid, die hem geleerd had alles wat om hem heen geschiedde van een objectief en persoonlijk standpunt te beschouwen, en alles te beoordelen niet volgens de conventionele mening van de grote massa, maar enkel naar zijn eigen overtuiging; zijn lijden en de diep ernstige gedachten, waarvan hij zich, tijdens zijn literaire en zielverheffende onderneming had laten doordringen; dit alles had van lieverlede, en ondanks zijn herhaalde aanvallen van vertwijfeling, soms tot aan de grenzen van de utopie, in hem een vurig smachten naar algemene verbetering en rechtvaardigheid ontwikkeld. Dit smachten was het, dat hem o.a. de werkuren van zijn arbeiders had doen beperken en hun een deel van zijn winsten had doen afstaan. En slechts toen hij die eerste, betekenisvolle stap op de baan van de economische en sociale hervorming gewaagd had, had hij beseft welke afgrond van onrechtvaardigheid nog de best bezoldigde arbeider van de mildste meester of eigenaar scheidde. Hij was er bedroefd en verschrikt van gebleven. Hij had begrepen, dat er in de tegenwoordige verhouding tussen kapitaal en arbeid geen zuivere rechtvaardigheid mogelijk was; en de gedachte dat hij, niettegenstaande al zijn goede wil, toch steeds onvermijdelijk van de uitbuiting van de arbeid van zijn werklieden zou leven, had hem langzamerhand ook tegen zijn nijverheid een soort van weerzin ingeboezemd. Een gevoel van schaamte deed hem blozen in het besef dat hij daaraan reeds zijn tegenwoordige welstand verschuldigd was; en nu was het zijn droom zulks af te boeten, te vergoeden, door in een levenskring, waar men hem zou begrijpen, de stem in 't voordeel van de verlossing van de arbeider te verheffen. Ja, ja,
| |
| |
hij zou vertrekken, ginds ver, naar de centrums, van verlichting en beschaving. En vandaar zou zijn grootmoedige conceptie zich tegelijkertijd met zoveel andere openbaren; vandaar zou hij over deze vernederde, rampzalige gewesten de straal van hoop en licht pogen te zenden, die hij onbekwaam geweest was hier te doen schitteren, omdat hij door de laagheid en bekrompenheid van zijn omgeving terneergeslagen was geweest.
Een laatste, hevige strijd nochtans ontstond in hem. Wel was hij rijk genoeg om zonder de opbrengsten van zijn nijverheid te leven, maar hij verweet het zich een betrekking te verlaten, die zijn ouders voor hem geschapen en bewaard hadden. Hij voelde zich ondanks alles vastgehecht aan dat huis, waar hij geboren was, waar hij zo menigvuldige jaren met vader en moeder geleefd had, waar zij gestorven waren, waar hij toch eindelijk ook had willen leven en sterven. Ja, zelfs de treurige herinneringen aan de smarten, die hij er geleden en de strijden, die hij er geleverd had, ankerden hem aan die plek, waar zo menige van zijn illusies begraven lag.
Voor een ogenblik alsdan voelde hij zich weer aan 't verleden verbonden. Het kwam hem voor, als zou hij nooit de kracht bezitten, de oude trouwe woning voorgoed bepaald vaarwel te zeggen. Toen zag hij van zijn ontwerp af, hij wilde er niet meer aan denken, hij verwijderde die gedachte, als een kwellende, onbereikbare hersenschim. Maar de obsessie kwam terug, scherper, heviger dan ooit, vertienvoudigd in kracht door de veronderstelling van deze uiterste, ook vernietigde illusie. En zo was het in hem een bestendige, steeds vernieuwde strijd voor en tegen zijn tiranniek verlangen, toen een vreselijke gebeurtenis bepaald zijn laatste aarzelingen deed verdwijnen.
Sinds hij de gedachte koesterde het buitenleven vaarwel te zeggen, en vooral sinds hij gevoelde, dat hij, niettegenstaande de rusteloze strijd, die in zijn binnenste gestreden werd, toch eindigen zou met zulks te doen, had ook een andere spijt, waarin zich een zonderling gevoel van weemoedvolle vertedering mengde, zich trapswijs van hem meester gemaakt: de spijt, het hartzeer van die buiten, van die natuur, die hij zozeer bemind had en waarvan hij zo wel de poëzie
| |
| |
begreep, te verlaten.
Ja, hij beminde haar en treurde om haar verlies. Hij sympathiseerde met haar, als met een andere miskende; en nu de jaren en jaren lange gemeenschap, waarin hij met haar had geleefd, op een einde liep, gevoelde hij de behoefte zich voor de laatste dagen nog inniger met haar te vereenzelvigen, als wilde hij, voor het afscheid, en al ware het ook maar in een kwellende verbeelding, iets van het levensheil genieten, dat hij er zó vurig en zó vruchteloos gezocht had. Overdag verliet hij schier zijn huis niet meer. Het dorp, de bewoners, alles was voor hem gehaat geworden; maar zijn genoegen, zijn hartstocht, zijn bijna ziekelijke hartstocht was, te gaan wandelen, te dwalen, 's avonds, 's nachts, alleen in 't eenzaam en verlaten veld.
Het was in het begin van juni; hij ging gewoonlijk buiten langs achter, langs de fabriek, volgend een korte wijl de oever van de vaart, en schier onmiddellijk was hij in 't volle veld. Vóór hem lagen de uitgestrekte weiden, in wazig grauw gehuld, met grote en kleine hooioppers bezaaid, omzoomd door 't zwart van de wouden in de verte. Langzaam wandelde hij door, de voetstappen verdoofd over het kortgeschoren gras, luisterend naar de vage geluiden van de mysterieuze zomernacht. De zoele lucht was geurig van de uitwasemingen van het hooi, de krekels lispelden hun vreedzaam lied, het hol geblaf van een waakhond weergalmde klagend in de verte, een houten molen, op een hoogte, strekte op het nog blondachtig grauwe van de gezichteinder in 't westen, het zwart, gekruist geraamte van zijn naakte wieken uit. Toen rezen verre, verre jeugdherinneringen weer in hem op. Hij herinnerde zich andere, soortgelijke avondwandelingen, alleen, met vrienden, in 't gezelschap van zijn moeder. De nacht verzwaarde om hem heen, de hooioppers namen onduidelijke, fantastische vormen aan, een klokje, in de verte,, klepte in de avondrust en zweeg. Hij vleide zich halvelings in een van de oppers neer, ontstak een sigaar, zonk achterover, de blik verdwaald in het onbepaalde, volgend de schimmen van zijn dromerijen, weemoedig en ontroerd. En in de grote, plechtige bespiegeling en stilte van de Natuur onderging hij het scherp, kwellend gevoel van zijn volkomen een- | |
| |
zaamheid en verlatenheid. Hij voelde zich als te midden van een woestijn, zonder leven en zonder grenzen, en dat leven, hetwelk hem hier ontbrak, hij besefte het, ginds ver, overal rondom zich heen, achter die vage, treurige horizon, waarin hij steeds gevangen zat. Toen stond hij op, gefolterd, en snelde vooruit, als om dat leven, dat onverjaagbaar ideaal, hetwelk hem zo machtig aantrok, tegemoet te lopen. Maar plotseling hield hij weer stil, angstig, gejaagd, vol kwellende twijfel. Neen, neen, 't geluk
was ginder niet, ginds ver, achter die onbekende horizon, hier was het, hier in de eenzaamheid, in de bestendige gemeenschap met de wonderbare Natuur, waarvan zijn verfijnde zintuigen tot folterens toe, de schoonheid en de poëzie smaakten. En vurig smekend riep hij nogmaals het denkbeeld van de beminde Vrouw en van de Wederzijdse Liefde in, die deze vrijwillige ballingschap tot een paradijsleven zou herschapen hebben.
Doch kort van duur was zijn zalige geestdrift. De treurige, onverbiddelijke werkelijkheid drong zich weer aan hem op en, terneergeslagen, boog hij het hoofd. Neen, neen, voor hem was alles hier gedaan, alles volbracht. Zijn vroeger levensideaal was dood en begraven; nooit zou 't uit het graf weer verrijzen. 't Geluk, dat hij zo vurig verlangd had, dat hij een ogenblik had menen te bezitten, was te groot, te schoon, te volmaakt, het was niet bereikbaar. Toen stegen diepe zuchten uit zijn hart, terwijl zijn droeve ogen peinzend in de steeds verduisterende verte staarden. En langzaam, ontmoedigd, hervatte hij zijn zwervende tocht door de velden, dikwijls, als onbewust, uren wegs afleggend, de geest door de somberste gedachten bevangen.
Een nacht dat hij zo dwaalde, hoorde hij plots, op korte afstand van zich, het geknal van een vuurwapen.
Hij richtte 't hoofd op, een weinig verschrikt; hij bemerkte met verwondering, dat zijn stappen hem, na een lange omweg, tot dicht bij het landgoed van mevrouw Durand hadden geleid. En schielijk ook ontstond het bewustzijn in hem, dat het geweer- of revolverschot van daar gekomen was.
Het feit had wellicht niets buitengewoons in zich, het was waarschijnlijk een wildstroper, die een haas had geschoten; en niettemin voelde Gilbert zich door een zonderling-onaan- | |
| |
gename indruk overweldigd, door een soort van vrees, die hem daar schielijk, de wenkbrauwen gefronst, de adem opgehouden, 't gehoor gespitst ter plaats genageld hield.
Hij vernam echter niets meer, niets dan het gezang van een nachtegaal, die plotseling, als had die losbranding van een vuurwapen hem opgewekt, zijn zuivere, galmende tonen in de plechtige stilte van de zomernacht deed weerklinken.
De jongeling draalde, reeds had hij enkele schreden gedaan om zijn weg voort te zetten, toen hij, eensklaps, opstijgend uit de tuin, een flauwe jammerklacht meende te horen. Hij bleef opnieuw palstil, de ogen vergroot, de oren gespitst. Het bloed versteef in zijn aderen, zijn ogen, strak voor zich in het duister gevestigd, zetten zich wijder uit; het kwam hem voor, als voelde hij, in een nare tocht, de dood voorbijzweven.
Opnieuw vernam hij niets meer, niets dan het gezang van de nachtegaal, dat opsteeg, plechtig, overheerlijk, uit het zwart van de hoge lovermassa's. En langzaam, instinctmatig, wendde hij zich naar de haag van de tuin. De sloot, die deze omringde, lag diep en droog; hij daalde erin neer en klom er aan de overkant weer uit. Zich vasthoudend aan een van de stammen van de omheining, trok hij de bladeren een weinig weg en poogde in de tuin te kijken. Doch het was er te somber, hij ontwaarde niets dan een donkere muur van dichtgewassen slaghout, met de pikzwarte, eruit oprijzende stammen van de hoge bomen. Roerloos bleef hij daar nog een ruime poos luisteren en eensklaps nam hij zijn besluit: de haag was op die plaats vol gaten; hij verbreedde er een, bukte zich en brak in de tuin.
Zijn hart klopte geweldig, een onberedeneerde angst overweldigde hem meer en meer, terwijl hij sluipend, als een dief, door de heesters drong. Hij hield weer stil, luisterde opnieuw, met ingespannen aandacht. Doch neen, hij hoorde niets meer. Zelfs de nachtegaal had zijn bekoorlijk gezang gestaakt en het nu een schor en dof herhaald geschreeuw horen, dat onaangenaam en als het ware boos geluid, dat hij laat horen, wanneer hij een vijand voelt naderen.
Langzaam, doodstil, ineengekrompen verscheen Gilbert aan de rand van een met keizand bestrooide laan. Vóór hem
| |
| |
strekte zich een grasplein uit, omzoomd met zwarte lovers; een weinig terzijde lag het stilstaande water van de vijver. Zijn ontroering was een weinig bedaard, hij stapte omzichtig in het fijne keizand vooruit, de balsemgeur inademend van onzichtbare bloemen, langs de rand van het slaghout scherend, machtige pogingen aanwendend, om met de blik de mysterieuze diepten van de zomernacht te peilen. Maar zijn gewone kortzichtigheid in de duisternis belette hem iets duidelijks te onderscheiden; alles bleef in het vage gehuld; de tuin tekende nauwelijks zijn omtrekken af; de bloemperkjes, ontkleurd, lagen als grijze, ronde of ovale vlekken op het grauwduister van de graspleinen. Zelfs de standbeeldjes op hun zuilen versmolten zich in een grijsachtige nevel en alleen een blanke zwaan, die langzaam en majestueus over het zwarte water van de vijver gleed, legde een zweem van bespiegelend leven over dat oord van plechtige vergetelheid en rust. De nachtegaal, gerustgesteld, had zijn bekoorlijk lied hervat, en volgde, nieuwsgierige vriend van de mens, de jongeling van boom tot boom, als om hem de weg te tonen en hem te vermaken.
Bruusk, aan een wending van de allee, struikelde Gilbert over een hinderpaal. En 't was als kreeg hij een elektrische schok: hij sprong met een doffe gil terzijde, terwijl hij ontwaarde, achterovergestrekt op een witte tuinbank, onder een bosje geurende azalea's, een mannengestalte, die hij, meer door intuïtie dan door de gelijkenis, terstond herkende. Hij liep terug, met uitgespalkte ogen, met uitgestrekte armen; hij riep, de stem verkropt, door een afgrijselijk voorgevoel aangegrepen:
- Eugène! Eugène! zijt gij het?
De man verroerde niet, sprak niet. Gilbert kwam nog nader, raakte hem koortsig de arm, dringender, angstiger roepend: - Eugène! Eugène! wat scheelt u? antwoord!
Maar plots ontsnapte hem een woeste gruwelkreet en hij sloeg, als zinneloos, de beide krampachtig gesloten vuisten aan zijn slapen, terwijl zijn ogen zich als het ware aan de grond nagelden: dáár, voor de voeten van het lijk waarover hij gestruikeld was lag blinkend een genikkelde revolver, en terstond, als een openbaring in een weerlicht, besefte Gilbert
| |
| |
het afschuwelijk treurspel: Eugène had zich om 't leven gebracht!
De schok was zó hevig, dat de jongeling gedurende de eerste ogenblikken als duizelig en bewusteloos bleef. Hij begreep, hij besefte schielijk de vreselijkheid van de gebeurtenis niet meer; hij kon er geen geloof aan hechten, het was hem onmogelijk een zo onverbiddelijke monstruositeit als werkelijkheid aan te nemen. Hij zou bijna hebben kunnen geloven dat het een grap gold, een snakerij, of dat Eugène sliep of veinsde te slapen, of dat hij een slaapwandelaar was, gehypnotiseerd misschien; maar dood, maar gezelfmoord, niet meer levend, niet meer bestaande, en dit door eigen wil, door zijn eigen hand, o neen, neen,... onmogelijk! onmogelijk!
Hij dorst hem niet meer aanraken, hij dorst er niet meer tegen spreken, maar koortsig, bevend had hij zijn doos met lucifers te voorschijn gehaald en poogde er een te ontsteken. Doch hij beefde zó vreselijk, dat het ene na het andere tussen zijn vingers brak, zonder dat hij erin slaagde licht te maken. Het was als gold het een vreselijke operatie, het kwam hem voor, in de superstitie van zijn ontzetting, als bezat dat klein stukje hout, met zijn topje zwavel, een toverkracht, de kracht aan zijn rampzalige vriend het leven te ontnemen of te schenken. Eindelijk vatte er een vuur. Het verbrandde langzaam de fosfoor, de zwavel, het hout. En, naarmate de vlam opflikkerde en verhelderde, ontwaarde Gilbert steeds duidelijker het doodsbleek aangezicht van zijn vriend. Hij zag zijn ogen dichtgesloten, zijn toegenepen neusgaten, zijn ontkleurde, halfgeopende lippen, waaruit, langs een van de hoeken, een dun streepje donker bloed liep. 't Gelaat, een weinig saamgetrokken, was in een uitdrukking van smart en tevens hoogheid verstijfd, als had de rampzalige, alvorens te sterven, zich in een laatste, fiere opwelling van wilskracht tegen de fysieke foltering gestaald; en uit het haar, boven de rechterslaap, stroomde langs de wang een tweede streepje donker bloed, dat, in een haastig en stil gedruppel, van de kin op de borst viel.
Bevend hief Gilbert zijn bijna opgebrande lucifer omhoog. 't Was dáár, schuins boven het oor, dat Eugène zich getrof- | |
| |
fen had: een klein, rond gaatje, omringd van een zwartachtige cirkel, en de haren daarboven een weinig verzengd... Wat er van toen af gebeurde bleef steeds als een sombere, vernielende nachtmerrie in Gilberts geheugen geprent. Hij werd ineens de akelige plicht bewust, die hem bleef te volbrengen, hij richtte zich op, verliet het lijk, snelde als een zinneloze naar het woonhuis. Wat hij doen en zeggen zou, hoe hij de schrikkelijke tijding aan de moeder zou overbrengen, de gruwelijke vraag: ‘waarom heeft Eugène zich om 't leven gebracht?’ dit alles was als een doolhof van afgrijzen, waarin zijn geest verduizelde, zonder er een uitkomst in te vinden. Doch hij moest, er viel niet te aarzelen, en hij ijlde, hij ijlde...
Hij kwam aan het woonhuis, gans toverachtig wit op zijn achtergrond van donkere lovers, zo mooi en rustig ingesluimerd achter zijn groene vensterblinden, omringd van zijn met bloemperkjes bezaaid, golvend grasplein. En hete tranen verduisterden zijn ogen bij de gedachte aan de smart en wanhoop, die hij, boodschapper van het gruwzaam treurspel, straks in dat oord van rust en vrede zou verwekken. Zijn vuisten krompen ineen, hij knarsetandde, in opstand tegen het dom en onrechtvaardig Noodlot, tegen de onmeedogende en nutteloze smarten van het mensdom; maar hij ging en handelde, vooruitgestuwd door een macht, waaraan hij zich niet kon ontrukken.
Hij poogde eerst de meiden te wekken. Hij wist niet waar zij sliepen en kende de verdeling van de slaapkamers niet, maar een intuïtief gevoel verwittigde hem, dat hij ze aan de achterzijde van het huis zou vinden. Hij liep erheen, hij bespeurde met genoegen dat de vensters van de verdieping er geen blinden hadden. Hij raapte enkele kleine keitjes van de grond en wierp er een, op goed geluk af, tegen een van de vensters aan. Het gaf een kort geklets, dat schrikwekkend luid klonk in de plechtige stilte van de nacht. Gilbert, de blik op 't raam gevestigd, wachtte.
Doch niets vertoonde zich. Alleen de lovers om hem heen hadden een licht geritsel, als van ademtocht, en uit de diepte van de tuin steeg weer de zang van de nachtegaal, plechtigheerlijk galmend in de zwarte lovers, boven het bleke lijk.
| |
| |
Hij wendde een tweede poging aan, doch even vruchteloos; en hij begon opnieuw en nog, steeds luider, koortsiger, beurtelings en tevergeefs op alle vier de vensters van de achtergevel keitjes gooiend. Ah! die meiden, wat konden ze toch vast slapen! Of sliepen zij daar wellicht niet? Zijn angst, zijn smart verergerden, gemengd met een gevoel van toorn tegen die lieden, die zo ongestoord konden rusten, terwijl hun jonge meester dood lag in de tuin. Dood! och God wat een gruwelijk treurspel!
Hij riep nu, fluitte, bonsde met de vuisten op de deuren. Maar steeds geen antwoord, geen teken van leven, steeds diezelfde vreselijke stilte, die zwoele, akelig drukkende stilte van de zomernacht, alleen gestoord door de orgeltonen van de nachtegaal, steeds heerlijker opgalmend uit het mysterieus zwart-diepe van de hoge lovers. En Gilbert, vol angst en wanhoop, was op het punt weer naar voren te lopen en daar te schellen tot men opende, toen eensklaps een verwilderd aangezicht zich vaaglijk voor een van de vensters vertoonde. 't Was een van de meiden, de haren los en in het hemd. Zij ontwaarde Gilbert, voldeed aan zijn dringend verzoek, trok 't venster open.
Hijgend, met een doffe, schorre stem, maakte de jongeling haar in korte woorden met de vreselijke gebeurtenis bekend. Het meisje, de ogen uitgezet van schrik, slaakte een gesmoorde angstkreet, verdween, liep de andere meid wakker maken.
Nauwelijks aangekleed daalden zij beiden de trappen af en kwamen zij de voordeur openen. Maar zij waren zó vreselijk ontsteld en verschrikt, dat beiden, het aangezicht badend in tranen, Gilbert niet dorsten vergezellen om het lijk te gaan halen. Samen liepen zij de hovenier wekken, - Drieghe - die aan de overkant van de straat woonde.
Hij verscheen na enkele ogenblikken, bevend, verwilderd, blootshoofds en in zijn hemdsmouwen, en barrevoets in zijn grove klompen.
In zijn ontzetting had Gilbert er nog niet eenmaal aan gedacht de dokter te doen halen. Hij dacht er nu plotseling aan, met wanhoop, en smeekte de meiden naar het dorp om dokter Bické te snellen. Maar hij veranderde terstond van
| |
| |
voornemen, beseffend dat hij haar zou nodig hebben om hem bij mevrouw Durand ter hulp te staan. Wie dan toch gezonden? want wie weet, och God! misschien leefde de ongelukkige nog? Hij rukte zich de haren uit het hoofd, hij voelde zijn verstand op hol gaan, toen Drieghe hem voorstelde zijn zoon daarheen te sturen.
- O ja! kreet Gilbert. - En dat hij zich spoede, spoede, misschien is er nog hoop, nog leven!
De hovenier verdween. Na enige stonden was hij daar terug, vergezeld van zijn zoon, een lange achttienjarige knaap, die terstond, in allerijl, heensnelde. En dan, nadat Gilbert de meiden het bevel gegeven had hun meesteres wakker te maken en haar op het vernemen van de vreselijke gebeurtenis voor te bereiden, trok hij met Drieghe, die een lantaarn had aangestoken, de tuin in.
O sombere, akelige tocht!... Zij liepen met haastige tred langs de donkere, kronkelende wegen. De hovenier droeg een soort van tenen mat, waarop men de dode zou uitstrekken en Gilbert had een wollen deken op de arm, waarmee men hem het lijf zou bedekken. Hol klonk de stap van Drieghe, die voor aanging; en onophoudend herhaalde hij met een klagende stem: ‘och God! zijn dat toch schrikkelijke dingen! och God! zijn dat toch schrikkelijke dingen!’ terwijl Gilbert, die hem zwijgend, met somber neergebogen hoofd volgde, hun beide schuinse schaduwen zag gaan, soms kort en als ineengedrongen, soms tot reuzengestalten uitgerekt, dansend en verdwijnend in de lovers van het slaghout, die de lantaren op hun doortocht een ogenblik scherp verlichtte. En in 't mysterieuze van de omgevende duisternis, vervuld met balsemgeuren, zong steeds de nachtegaal, vermenigvuldigend, verzachtend, vertederend zijn goddelijke tonen, soms schielijk zwijgend als om, in de bespiegeling van de zomernacht, naar de weergalmen van zijn zang te luisteren, en dan opnieuw beginnend, prachtiger, aangrijpender dan ooit, als zelf overweldigd door het overheerlijk plechtigschone van zijn heil- en liefdelied.
Zij kwamen aan de plek. Het lijk, bewegingloos, lag steeds in zijn zelfde houding, half achterover uitgestrekt op zijn blanke bank onder de azalea's. Zij naderden tot hem met de- | |
| |
lantaren; zij bekeken, bevoelden hem; zij constateerden met ontzetting, dat alle hoop verdwenen was, dat hij wel dood was. Drieghe had zijn tenen mat neergelegd. Gilbert strekte er de deken over uit. En langzaam naderden zij weer tot de dode en tilden hem zachtkens op.
Maar schielijk liet Gilbert hem met een angstkreet los: in Eugènes gesloten linkerhand, die hij met de zijne aanraakte, had hij een stuk papier gevoeld, alsof de dode hem een brief overhandigde. Huiverend nam hij die uit de reeds koude, stijve vingeren, naderde ermee tot de lantaarn, trok de omslag open. En dáár, bij de flauwe, weifelende vlam, met het lijk tot getuige, begon hij, om zo te zeggen, het testament van de overledene te lezen. En naarmate hij las begreep hij eindelijk ook alles: het was terwille van die vrouw, van die ellendige boerenmeid, die nu zwanger was door hem, en die hij noch huwen, noch verlaten kon, dat Eugène zich voor het hoofd had geschoten.
Gilbert barstte in hete tranen los. Sidderend boog hij neer over het lijk van zijn vriend, greep hem verwilderd bij de koude polsen, voelde bevend aan zijn voorhoofd, aan zijn wangen, richtte zuchtend, strelend, smekend het woord tot hem, opnieuw weigerend te geloven, dat zijn rampzalige makker dood was, dat men zo sterven kon, op vijfentwintigjarige leeftijd, in volle levenskracht, in volle gezondheid, zo schielijk, in een ogenblik van geestesverbijstering, van zelfvernietigende zinsdolheid, in een van die ogenblikken van vertwijfeling en levenswalg, waaraan ook hij sinds enige tijd zo dikwijls onderhevig was.
Doch de ook wénende hovenier riep hem tot de werkelijkheid terug. Zij lichtten de dode voorzichtig op, Gilbert onder de oksels, Drieghe bij de voeten. Zij legden hem op de mat, vouwden de deken over hem toe, tilden hem op en verdwenen met hun vracht.
De voordeur van het huis stond open. Drieghe deed op de drempel zijn klompen uit en zij traden binnen. Een van de: meiden hield een lamp omhooggeheven in de hand. 't Gelaat ontsteld van schrik ging zij hun in de salon voor. En op de geridon zetten zij hun akelige vracht neer.
Mevrouw Durand, ontwaakt, daalde reeds de trappen af. Gil- | |
| |
bert duwde haastig de meid en Drieghe buiten en kwam de arme vrouw in de voorzaal tegemoet, de salondeur achter zich toetrekkend.
Zij naderde, bleek als de dood, machteloos, de sneeuwwitte haren in losse verwarring, de schouders bedekt met een zwarte, over haar borst gekruiste sjaal, door de tweede meid bij armen en lenden vastgehouden. Zij stotterde zuchtend, onduidelijke, doffe klanken, het gelaat badend in tranen, het hoofd zijdelings achterovergezegen op de linkerschouder, in een geknakte houding van onnoemelijke smart en wanhoop. En toen zij de salondeur zag, slaakte zij luid een kreet, begrijpend dat haar zoon daar lag, en sloeg zij woest, het hoofd halfopgelicht, met vervaarlijke ogen, in een uiterst paroxisme van foltering en smeking, de beide armen uit, als wou zij hem ter hulp snellen. Doch haar krachten waren uitgeput, zij zakte schielijk gans ineen en viel in bezwijming op de marmeren tegels van de voorzaal.
Gilbert, die toegesneld was, en twee meiden beijverden zich om haar. Men hield haar vluchtig zout onder de neus. Een ogenblik kwam zij weer bij en opende wijde ogen, waarin het afgrijzen van de catastrofe te lezen stond. Maar nogmaals slaakte zij een wilde kreet en viel terug in onmacht.
Alsdan, gedurende twee uren, viel zij van toeval in toeval. Dokter Bické was aangekomen en, nadat hij Eugène nauwkeurig beschouwd en diens dood geconstateerd had, was hij erin geslaagd, mevrouw Durand herhaaldelijk een stillende drank te doen nemen, waarbij zij eindelijk in een staat van flauwte en gevoelloosheid gedompeld was. En 't was iets schrikkelijks, die schijnbare kalmte, die als het ware dode onbeweeglijkheid van die ongelukkige vrouw, die nog enkel zou herleven om te lijden, onherroepelijk geknakt in de diepste en noodwendigste organen van haar wezen.
Reeds aan de oosterkim schemerde, bleek, de dageraad. Men had de dode op zijn slaapkamer gedragen, waar een van de meiden, door de vrouw van Drieghe, die men ook was gaan halen, geholpen, hem zou afleggen. En Gilbert, gerustgesteld nopens het volbrengen van deze uiterste plicht, vertrok. Hij keerde spoedig naar zijn huis terug, waste, verkleedde zich, maakte de knecht wakker, die in de fabriek sliep en deed
| |
| |
hem zijn tilbury inspannen. Een uur later was hij te Gent en belde aan bij notaris Vanderhofstadt, de broeder van mevrouw Durand, aan wie hij de sombere geschiedenis mededeelde.
Dank aan geld en invloed slaagde men erin mevrouw Durand de gruwel te sparen haar teergeliefde zoon in ongewijde aarde te zien begraven. De pastoor van Lovergem, verwittigd, was na het vertrek van Gilbert op het landgoed verschenen, en in het dorp werd het gerucht verspreid, dat Eugène zich toevallig dodelijk gekwetst had bij het schoonmaken van zijn revolver, en dat de priester nog juist op tijd gekomen was om zijn biecht te horen en hem de laatste sacramenten toe te dienen.
Zijn kist werd met grote plechtigheid in de grafkelder neergelaten, waar reeds zijn vader en zijn zuster rustten. De eer van de familie was gered, doch voor mevrouw Durand zou het tot niets baten: zij moest haar zoon van dichtbij volgen; zij stierf om zo te zeggen plotseling, vier maanden na de begrafenis van Eugène, zonder zich een enkel ogenblik van de vreselijke slag, die haar getroffen had, hersteld te hebben. De tras, waarmee men, na het neerlaten van Eugènes kist, de blauwe marmeren plaat, die de opening van de grafstede bedekte, weer had ingezet, was nauwelijks droog, toen ook zij aan de deur van de eeuwigheid kwam aankloppen.
Het was dit dubbel bijgewoonde treurspel, dat Gilbert vast en onherroepelijk in zijn eerst wankelend besluit deed volharden. Het schrikbeeld van 't gebeurde achtervolgde, obsedeerde hem; hij voelde dat hij ook, indien hij langer, thans heel alleen en verlaten, in zijn dodende levenskring bleef, zo op een nacht, in een uur van foltering, van vertwijfeling en levenswalg, zou doen gelijk Eugène gedaan had...
Zonder verdere aarzelingen het hij Lauwereijnssens ontbieden en maakte hem zijn voornemen bekend. Hij gaf hem toelating en last, publiek zijn goederen te verkopen: zijn huis, zijn fabriek, zijn andere eigendommen, alles.
|
|