| |
| |
| |
XVI
Het was in de Appel, op de hoek van de straat en van de vaart, in diezelfde herberg, waar Gilbert en zijn vrienden, 's avonds na de verschijning van het eerste nummer van hun tijdschrift, met De Moor zulk een hevige redetwist gekregen hadden...
Een eerste, zogenoemde ‘instelzitting’ had reeds plaatsgegrepen, die als naar gewoonte, geen uitslag opgeleverd had; en nu was het de dag van de tweede zitting, de ernstige, de definitieve, waarbij de goederen aan de hoogste bieder zouden toegewezen worden, of wel bepaald ingehouden, indien de aangeboden sommen niet tot een voldoende beloop stegen.
Toen Gilbert, vergezeld van Lauwereijnssens en zijn klerk, binnentrad, was de herberg, voor deze buitengewone omstandigheid door middel van de wijdgeopende dubbele binnendeur met de woonkamer daarnaast tot één ruime plaats verenigd, reeds opgepropt met volk. Het was reeds maanden dat de jongeling geen voet meer in een buitenherberg had gezet, hij kon slechts met moeite een zweem van afkeer op zijn gelaat bedwingen, toen hij zich plotseling weer te midden van het ruw en verfoeide gezelschap bevond.
Ook een speciaal publiek, en dat hij wel kende, dat van de grote openbare veilingen op de buiten. Vele daar aanwezige gezichten waren hem persoonlijk vreemd, maar twee, drie algemene typen van fysionomie dienden tot maatstaf van de verschillende klassen en kenschetsten de gegoede buitenheer, de rijke boer, gewichtige personages, die komen om te bieden en te kopen; en de geringe burger, de kleine en bekrompen rentenier, gepassioneerde, maar machteloze bijwoners van alle verkopingen, wier droom ook eens als grondeigenaar te bieden en te bezitten, nooit verwezenlijkt zal worden.
| |
| |
Overigens in de algemene driftslag, door deze buitengewoon aanzienlijke en hartstocht verwekkende veiling teweeggebracht, waren nagenoeg al de standen van de buitensamenleving daar vertegenwoordigd. Gilbert herkende beurtelings onder de aanwezigen de barse grijze dokter Bické, alleen in een hoek gezeten vóór een glas jenever; de dikke rosse brouwer Biebuijck, dwars op zijn stoel gekronkeld, in 't midden van de zaal, met zijn zwart pijpje in zijn brede mond; de vrederechter Spittael, die men anders nooit in een herberg zag en zelfs mijnheer de la Villepotière, de oude, mensenschuwe vrek, die, geel en mager, met zijn sneeuwwitte, als slagtanden puntig neerhangende snor en zijn kleine, valse, achter een gouden knijpbril verborgen oogjes, eenzaam naast een venster, met de rug tegen het Engels biljart stond, een glas gesuikerd water in de hand. En vier van Gilberts vroegere medeleden uit de Vriendenkring: Matton, Speleers, Pinnoy en Mortelmans waren daar ook, die hem bedeesd, als waren zij beschaamd over hem, of verlegen, de hand kwamen drukken, een wijl van onverschillige zaken pratend. De ruime zaal was vol van tabaksrook en van gedruis, de rode tegelvloer op sommige plaatsen grauw en bezoedeld door slijk en spog. Fitor en zijn vrouw, nog bijgestaan door een vreemd dienstmeisje, hadden het meer dan druk om de klanten te bedienen, en aan een tafeltje, omringd door een groep rechtstaande toeschouwers, die erg de beweging van in- en uitgaanden belemmerden, bleven vier oudjes, ondanks het joelen en 't gewoel, halsstarrig kaartspelen, terwijl, waggelend vóór de schenktafel, een grote, lompe, sloffe lummel stond, gekleed in flarden, met beslijkte broek en klompen, een kerel met een lange, uitgerafelde dronkaardsbaard en liederlijke ogen, zie zich de ene druppel jenever na de andere in de keel goot, en een lawaai verwekte, dat al de andere verwarde geluiden van de herberg overheerste.
Gilbert, Lauwereijnssens en zijn klerk hadden zich door de drukke schaar een weg gebaand en waren, op de achtergrond van de woonkamer, aan een afzonderlijk voor hen bestemde ronde tafel gaan neerzitten. En terstond klonk het gedruis ietwat gedempt, terwijl enkele van de aanwezigen hen op de hielen volgden en op een dubbele rij, voor de vermoede bie- | |
| |
ders bewaarde stoelen, langs de zijwanden gingen plaatsnemen. De notaris had zijn lijvige, zwarte portefeuille vóór zich op de ronde tafel neergelegd; zijn klerk, een vijfentwintigjarige jongeling, klein en mager, een ogenblik verdwenen, verscheen terug met een koperen kandelaar, waarin een verse bougie stak. Hij plaatste er een ander, kleiner toestel nevens, een soort van op een ronde voet rechtstaand nijptangetje, waarin, even met het tipje erbovenuit, een tamelijk lang, maar breinaalddun waskaarsje stak. Hij schikte ook verscheidene vellen wit papier, potlood, inkt en pennen vóór de notaris op de tafel.
Trapswijs, alsdan, zwegen de geluiden geheel. De vier oudjes staakten hun halsstarrig kaartspel, door hun groep toeschouwers verlaten; alle gesprekken werden opgeschorst; zelfs de dronkaard aan de schenktafel werd stil, en krabde met de hand in zijn haar, de pet op 't linker ooglid, nog even enkele doffe woorden stamelend, die men door energieke ‘chuts’ deed ophouden. En allen, eindelijk, dezen op stoelen gezeten, genen rechtstaande, hielden hun aandachtige, gretige ogen gevestigd op de tafel in de achtergrond van de woonkamer, waar de notaris zijn laatste toebereidselen voltooide.
Gilbert, de ellebogen op de rand van de tafel gesteund, met de kin tussen zijn beide handen, staarde het gezelschap met zijn verstandige, peinzende blik aan. Ja, dáár zaten ze nu weer voor hem, al die bekende tronies, van niets dan grofheid, lompheid en bekrompenheid van geest getuigend, opgewekt thans door een zweem van sluwe en voldane gretigheid. En wat de jongeling nu ook op die aanstotelijke aangezichten las, was een uitdrukking van zegepralende boosaardigheid, van haat, de instinctieve, onberedeneerde haat van de onwetende, de zedelijk vervallene tegen de geleerde en verhevene van harte; een gevoel waarbij zich het genoegen voegde de vijand neergeveld te zien, de ‘geus’ zijn goederen verkopend, verkoping welke zij gedwongen waanden, uit oorzaak van volslagen onvermogen; en het besef dat hij, met zijn eigendommen, het laatste overblijfsel van zijn aanzien in het dorp verloor, hij die gedroomd had erover te regeren.
In de zaal nochtans hadden het gewoel en de geluiden traps- | |
| |
wijs wat in kracht hernomen. Nieuwe bezoekers kwamen onophoudend binnen, verwarde gesprekken, uitroepingen en gelach weerklonken opnieuw in de stikkende atmosfeer van die herbergzaal, waar teveel mensen opeengeperst zaten. Maar de notaris, thans met zijn laatste toebereidselen klaar, klopte herhaaldelijk vermanend met zijn potlood op de tafel en verkreeg opnieuw stilte, door deze luid en helder uitgesproken woorden:
- Mensen, een weinig aandacht als 't u belieft; wij gaan beginnen!
Een laatste wemeling ontstond, waarna de stilte viel, aandachtig en compleet.
De notaris, alvorens de zitting aan te vangen, keek nog eens vorsend naar zijn auditorium. Hij kende of raadde hen, die daar waren om te bieden en te kopen; hen die slechts als nieuwsgierigen kwamen. En boerke Daenens bemerkend, die een slechte plaats had [hetzelfde legendair boerke Daenens, dat men eens, op een verkiezing, voor een zwijn had doen stemmen], interpelleerde hij hem, deed hem opstaan, naderen en zich op de eerste rang van de aanwezigen plaatsen, schertsend:
- Ik hoor niet wel, boerke Daenens, en, daar ik weet dat gij van zin zijt fel te bieden, wil ik u dicht bij mij hebben, zodat uw verhogingen mij niet ontsnappen.
Een gedempt gelach, steeg op, de boeren mochten wel zeer de snedige zetten van Lauwereijnssens. In kwesties van zaken domineerde hij hen als onwetende dieren, met een barsheid, die hun ontzag en eerbied voor hem inboezemde, terwijl hij, in de ruwheid zelf, waarmee hij hen behandelde, een zweem van vertrouwelijke kameraderie wist te leggen, die hen vleide. Zeer bekwaam in zijn vak, had men hem niets anders te verwijten dan zijn politieke denkwijze. Zijn ietwat lichtzinnig en inconsequent karakter had hem echter meer dan eens tot nadeel gestrekt, zoals gebleken was uit zijn deelneming aan de Vriendenkring, die hem in de geest van de dorpelingen zeer gekrenkt en hem op stoffelijk gebied bedenkelijk gehinderd had; maar men wist ook, dat hij er niet lang deel van had gemaakt en zijn thans veel minder intransigente houding had de volksgunst tot hem doen terug- | |
| |
keren. Hij wierp een vlugge blik op de voor hem verspreide akten en papieren en dan, aandachtig naar 't gezelschap kijkend, met lichtkens saamgefronste wenkbrauwen, verklaarde hij, met zeer luide stem de woorden duidelijk scanderend: - Mensen, wij zijn wel oprecht voornemens vandaag de goederen te verkopen, indien de opboden stijgen tot een beloop, waarmee wij ons redelijk en ordentelijk kunnen tevreden houden. In elk geval zal er geen derde zitdag belegd worden, hiervan mag ik u ten stelligste verwittigen. Indien de aangeboden sommen lieden geen voldoende totaal bereiken, wordt de openbare veiling bepaald ingetrokken. Wilt u dus goed van deze waarschuwing doordringen en u, wat het bieden betreft, daarnaar schikken.
Hij fluisterde enkele woorden in 't oor van Gilbert, die goedkeurend knikte, gaf een bevel aan zijn klerk en riep onmiddellijk artikel Eén op:
- Een stuk weiland, groot twee hectaren, veertig aren, dertig centiaren, steeds gebruikt door de eigenaar en gekend op het kadastraal plan van de gemeente onder No. 422 sectie B. Boomprijs tweehonderd vijfentwintig frank. Deze partij is ingezet door boerke Daenens met de som van vierduizend frank, een spotprijs. Wie verhoogt dit aanbod en met hoeveel?
Er ontstond een ogenblik aarzelen onder de aanwezigen en dan steeg een verdofte stem op uit een groep, een stem die zei:
- Vierduizend vijfentwintig.
Lauwereijnssens tekende vlug het aanbod op, herhaalde het met luider stem, vroeg de naam van de bieder.
- De Braekelaer, antwoordde de man, een lange rosharige, met gele sproeten in het aangezicht, die een ogenblik opstond, om zich te laten zien.
- Vierduizend vijfentwintig aan De Braekelaer! Wie verhoogt dit aanbod en met hoeveel? herhaalde de notaris.
- Vierduizend vijftig! riep boerke Daenens, met zijn hese falsetstem.
- Vierduizend vijftig! vierduizend vijftig! weergalmde de notaris.
- Vierduizend vijfenzeventig! hernam de eerste bieder.
| |
| |
- Vierduizend en honderd! zei boerke Daenens.
Alsdan, gedurende ruim een kwartier, wedijverden de twee opbieders om het bezit van de partij weiland. De aanbiedingen stegen langzaam, omzichlig, listig, met vijfentwintig frank tegelijk, onderbroken door tussenpozen van stilzwijgen, alsof de mededingers soms schielijk ophielden in de zaak belang te stellen, tot de som van zesduizend tweehonderd frank. Maar toen greep er een grote emotie plaats: boerke Daenens verhoogde plotseling tot zesduizend vijfhonderd.
De Braekelaer, woedend, gaf het op, verliet met een vloek de achterzaal, ging luidruchtig, in het verward geraas van de geschokte aanschouwers, aan de schenktafel een glas jenever bestellen, dat hij zich bevend, met een soort van ruk, in de keel goot. En, de drie reglementaire vuurtjes in het rechtstaande nijptangje uitgebrand zijnde, terwijl de notaris onophoudend het aanbod herhaalde, vragend om nog meer, werd het stuk weiland, voor bewuste som, bepaald aan boerke Daenens toegewezen. Een gejoel steeg op, gemengd met gelukwensen en gelach; de dienstmeid bracht een ‘reiske pinten’ in de groep, waar boerke Daenens troonde.
En men ging over tot artikel Twee.
Dit was een schone partij akkerland, sinds onheuglijke tijden aan de familie Van den Steen behorend, metend juist een hectare en gelegen tussen de gronden van drie kleine, aanpalende hoevetjes, door de eigenaars bewoond. Een van deze had bewuste partij land in pacht; en daar die pacht dit jaar juist eindigde en hij een sommetje opzij had zitten, verlangde hij zeer de mooie akker bij zijn eigendom te voegen. Maar de twee andere aanpalenden hadden gelijke inzichten en daar zij alle drie met elkaar in slechte buurschap leefden, voorzag men een hardnekkige strijd, wie de eigenaar van 't stuk zou worden. Reeds op de instelzitdag waren de aanbiedingen geklommen tot de som van vierduizend driehonderd vijftig frank, hetgeen omtrent de waarde van het te koop gestelde goed was.
En het was Goudesebois, een kleine dikke, geheel in het ij bleekgrijs gekleed, met een bolrond en rood, joviaal aangezicht, die het eerst het aanbod verhoogde:
- Vierduizend driehonderd vijfenzeventig, sprak hij.
| |
| |
Enige ogenblikken verliepen en Heijsse, de pachter van het stuk, ook klein, maar met een geel, gerimpeld aangezicht en grote zwarte, verwilderd starende ogen, vermeerderde:
- Vierduizend vierhonderd.
En toen de notaris het aanbod herhaald had, vragend wie dit verbeterde, vernam men een holle stem, die van Goetschalck, de derde mededinger, een echt dierengelaat, met een enorme, bevend-vooruitstekende onderlip, die zei:
- Vierduizend vierhonderd vijfentwintig.
En opnieuw, gedurende een hele tijd, werd de strijd voortgezet. Maar ditmaal was het de strijd van de kleinen, van de geringen, nog hartstochtelijker, nog vinniger, nog arglistiger dan die van de rijken. Er lag iets navrants, bijna iets ruw-tragisch in, als gold het een strijd om het leven. Men voelde, dat elke nieuwe prijsverhoging hun een stuk van het lijf scheurde. En zij verhoogden noch met honderd, noch met vijftig; had de notaris het gebillijkt, zij zouden verhoogd hebben met twintig frank tegelijk, met tien frank, met vijf frank, met één frank, zó deed elk hoger bod hun 't hart bloeden, bij de gedachte van de weken beestenarbeid, van de ontberingen, van de ellende, die zij zich uit dien hoofde zouden moeten getroosten. Een uitdrukking van folterende angst trok de spieren samen van hun aangezichten, die zich soms, met vlammen in de ogen, naar elkander keerden. Goudesebois, de kleine joviale dikke, was purper geworden, een grijnslach van onmacht versteven op zijn lippen; Heijsse, de gelaatstrekken verwrongen, boog de rug, stomverslagen in de tussenpozen van zijn bieden, de grote, zwarte ogen gekverwilderd uitgezet, terwijl de bovenmatige onderlip van Goetschalck in zijn dierentronie beefde, als ging zij op de vloer vallen.
Alsdan, toen de verhogingen tot de betrekkelijk kolossale som van vijfduizend vijfhonderd frank gestegen waren, greep er een ogenblik opschorsing plaats. Het auditorium, ontsteld, benauwd, dorst schier niet ademen, de stom-gepassioneerde en bewonderende blikken op de drie tegenstrevers gevestigd. Een ledig glas viel kletsend op de vloer aan stukken, zonder dat iemand ernaar omzag; en de notaris, de prijsverhoging als voldaan beschouwend, had reeds aan de
| |
| |
bougie, zijn dun, in het nijptangetje gevatte waskaarsje ontstoken en riep: - Vijfduizend vijfhonderd frank, eerste vuur... toen men eensklaps, te midden van de stilte, de schril-hese stem van boerke Daenens hoorde, die, op een luchtige toon, als gold het een scherts, uitriep:
- Bah! meneer de notaris, ge zoudt wel denken dat ik zit te slapen, of dat ik geen geld meer heb... legt er nog tweehonderd frank bij voor mij!
Dit was het einde. Een kolossaal gedruis steeg op, Lauwereijnssens slaakte een kreet:
- Bravo, boerke Daenens, dát heet ik bieden! terwijl de drie andere konkurrenten, stom gapend, bewegingloos en als met gekheid geslagen, op de oude, rijke boer staroogden. En schielijk het de kleine dikke een vreselijke schaterlach horen; Heijsse stond op en verliet waggelend de zaal; en Goetschalck bukte het hoofd, als had hij plotseling een slag gekregen, zijn akelige onderlip eensklaps zonder beweging, paarsblauw geworden in een kramp van gruwelijke smart.
Met een oogwenk was alles gedaan; de drie reglementaire vuren werden ontstoken en brandden uit, zonder dat nog een woord gefluisterd werd, en, evenals de weide, werd het mooi stuk akkerland aan boerke Daenens toegewezen.
Nu werd de zitting voor enkele minuten geschorst. Lauwereijnssens stond op en trok Gilbert terzijde, stil en driftig tot hem sprekend, terwijl Fitor, zijn vrouw en het dienstmeisje met schenkborden vol glazen door de wemelende groepen drongen, waar men hartstochtelijk de uitslag van de veiling discuteerde. Talrijke nieuwsgierigen kwamen steeds binnen, en, in de stikkende atmosfeer van de herbergzaal weergalmde nu opnieuw, alle andere geluiden beheersend, de trompettende stem van de lange slappe lummel, die, halsstarrig vóór de schenktafel geplant, zich terloops van de arme Heijsse had geëmpareerd en hem, met de gekste woorden en bespiegelingen, nopens zijn ongeval poogde te troosten. Een luidruchtige groep omringde hen, lachend en schertsend, als voor een schouwtoneel.
Maar opnieuw weerklonk het vermanend geklop van Lauwereijnssens' potlood op de rand van de tafel en, als bij tover- | |
| |
slag, werd alles weerom stil, plechtig stil ditmaal.
Lauwereijnssens riep het artikel Drie op, het woonhuis van Gilbert.
Na de eerste zitting was het hoogste aanbod - elfduizend vijfhonderd frank - blijven staan op een zekere Van de Walle, een rijk oud vrijgezel, koster te Lauwegem. En hij was ook de hoogste bieder geweest op de gebouwen van de fabriek, - dertigduizend frank - en op de werktuigen - zestigduizend. - Klaarblijkelijk diende hij hier, alhoewel zelf rijk genoeg om zijn verbintenissen na te komen, tot zogenoemde ‘stroman’ voor een ander. Maar voor wie? Dit was een geheim, dat niemand kende en dat Gilbert vaaglijk kwelde. Men beweerde echter, dat het voor een neef van hem was, een zoon van zijn overleden zuster, van wie hij zeer veel hield en die ook, na zijn dood, heel zijn fortuin zou erven. En benevens hem waren er slechts twee andere bieders geweest: mijnheer Biebuijck, de brouwer, die het gedoe zou willen kopen voor zijn zonen, zei men; en een zekere Broncaers, een olieslager van Onderdale, wie pas een aanzienlijk erfdeel was te beurt gevallen. Maar, van den beginne af, waren deze twee laatsten als zwakkere, bedeesdere bieders opgetreden, terwijl de koster het air had naar een doel te gaan, vast op zijn stuk staande.
Het was de olieslager, een grote struise blaker, in een grijsgroen kostuum gekleed, die het vuur opende:
- Elfduizend zeshonderd, bood hij.
- Elfduizend zevenhonderd, verbeterde de brouwer, de pijp in de mond, dwars op zijn stoel achterovergeheld, de benen gekruist.
En Van de Walle, de koster, kort en dik, baardeloos, geel van kleur, met een enorme neus, waarop een gouden bril stond, die aan zijn kapucijnsgelaat een air van valsheid gaf, verhoogde op zijn beurt.
- Elfduizend achthonderd.
En, voor de derde maal werd de strijd aangevangen.
Maar het ging er kalm, als het ware belangloos toe. De koster verhoogde tot twaalfduizend vijfhonderd en, daar de andere bieders zwegen, uitte de notaris, na vruchteloze aansporing tot meerdere aanbiedingen, de verklaring:
| |
| |
- Mijnheren, wij gaan artikel Drie nog niet toewijzen. Wij zullen eerst artikelen Vier en Vijf oproepen.
Dat was verwacht. Niemand verzette zich hiertegen, noch toonde zich verwonderd. Het was zonneklaar, dat men het eigendom ‘en bloc’ zou verkopen en dat, een van de artikels afzonderlijk toewijzen, evenveel zou betekenen, als het overige weggeven voor hetgeen men erop bieden wilde. Men had zich enkel eens op artikel Drie willen polsen, als het ware om elkanders wederzijdse inzichten te peilen, en nu, dienaangaande onderricht, spaarde men zich voor de beslissende kampstrijd. Ook werd er op artikelen Vier en Vijf zelfs niet geboden. En de notaris die zich evenzo op die uitslag verwachtte, verkortte de formaliteiten en verklaarde: - Mijnheren, aangezien voor de afzonderlijk te koop gestelde artikelen Drie, Vier en Vijf geen voldoende som werd aangeboden, zullen wij eens proberen met die gezamenlijk op te roepen.
Dit was 't verwachte ogenblik, de ‘clou’ van de veiling. Er liep een soort van rilling door de zaal, de op elkaar gepropte schaar drong zich nog meer naar voren, met aangezichten stralend van gezweepte belangstelling. Een ogenblik steeg er een luid gedruis op, een getier, door de lompe, dronken, vloekende vlegel aan de schenktafel verwekt, maar hevig verontwaardigde protestaties lieten zich horen en men bekwam schier dadelijk de stilte weer, volkomen en benauwd. De notaris, met zijn heldere stem, vatte het beloop van de hoogste aanbiedingen op de bewuste drie artikelen samen: - Mijnheren, het hoogste aanbod voor de goederen beschreven onder artikelen Drie, Vier en Vijf van het plakkaat, is gebleven aan de heer Augustien Van de Walle, met de totale som van honderd en twee duizend frank. Dit is ver beneden de waarde van dit prachtig eigendom, met de erin begrepen werktuigen. Wie zal dit aanbod verhogen en met hoeveel? Er ontstond weer een kort ogenblik aarzeling en stilte, en toen vernam men de stem van de olieslager, die zei:
- Honderd en twee duizend en honderd!
Maar de notaris maakte een afkeurend gebaar met de hand: - Als 't u beheft, mijnheer Broncaers, laat ons met niet minder dan vijfhonderd frank tegelijk verhogen; anders krij- | |
| |
gen wij er vandaag niet mee gedaan, en 't moet gedaan!
- Welaan, honderd en twee duizend vijfhonderd dan, verbeterde Broncaers zijn aanbod, met een gedwongen glimlach op zijn vuurrood gelaat.
- C'est ça! sprak de notaris met een hoofdgeknik, en hij herhaalde:
- Honderd en twee duizend vijfhonderd!... honderd en twee duizend vijfhonderd!... Wie verhoogt dit aanbod en met hoeveel?
- Honderd en drie duizend! riep de brouwer, zijn benen anders kruisend.
Lauwereijnssens herhaalde de som, er zijn geijkte zinsnede: Wie verhoogt dit aanbod en met hoeveel? bijvoegend; en op zijn beurt sprak Van de Walle, kort, dik, vetbleek op zijn stoel getast, met een valse lichtweerglans in de ronde glazen van zijn bril:
- Honderd en drie duizend vijfhonderd!
En nog eens, voor de vierde maal, begon de strijd, kalm, eentonig, stijfhoofdig in de beklemde, bijna angstig opgewekte belangstelling van de doodstille aanwezigen.
Maar bij honderd vijfentwintig duizend greep een korte wapenstilstand plaats. De koster had met die som het aanbod aan de brouwer ontnomen, en deze, zich heen en weer en om wringend op zijn stoel, met grote gebaren van armen en benen, verklaarde dat het reeds te veel was, dat het opnieuw op rouwkoop dreigde uit te lopen en dat hij ervan afzag. Hij deed zelfs alsof hij in de veiling geen belang meer stelde, hij wendde het hoofd om naar de schenktafel en bestelde een glas bier, opgewonden en met luider stem.
Lauwereijnssens nochtans, protesteerde tegen dit gezegde van Biebuijck, prees sterk het eigendom, ving een redetwist aan met de brouwer, die zich vergenoegde met gedwongen spotlachend de schouders op te trekken, halsstarrig, koppig, zonder verdere uitleggingen steeds dezelfde tegenwerping herhalend:
- 't Is te veel, zeg ik! 't is te veel! Ik zal niet hoger bieden.
De veiling werd erdoor onderbroken, andere gesprekken werden aangevangen, uitroepingen en gelach weergalmden;
| |
| |
men hoorde opnieuw het schallend geschater van de sloffe lummel, die nu waggelend vóór mijnheer de la Villepotière was gaan staan, hem halsstarrig - hetgeen de edelman met een gebaar van afkeer van de hand wees - een afdroppelend glas jenever aanbiedend, en de hese falsetstem van boerke Daenens, die in het gedruis verloren ging.
Gilbert, ongeduldig gemaakt, boog over naar Lauwereijnssens, opdat hij de zitting zou voortzetten. Van lieverlede maakte zich een aangroeiende enervatie, gemengd met een gevoel van walg en gramschap van hem meester, bij het aanschouwen van al die hebzuchtige lomperds, die, als roofdieren op een prooi, zijn ouderlijk erfdeel aanvielen. En een toenemende zedelijke foltering martelde hem, het kwam hem voor als werd die strijd, in zijn hardnekkigheid, een hoon voor zijn naam, voor de gedachtenis van zijn ouders, die hem vanuit hun graf de smaad verweten, welke hun te beurt viel. De veiling werd hem onuitstaanbaar, hij zou ze terstond hebben willen zien eindigen, overweldigd door zijn spijt en wroeging, onverschillig voor de stoffelijke schade, die er voor hem uit zou ontspruiten.
De notaris klopte weer met zijn potlood op de tafel en de zitting werd hernomen.
De twee overblijvende bieders verhoogden nu nog trager, omzichtiger, wantrouwig van elkaar, met lange tussenpozen van stilzwijgen. De olieslager was purperrood geworden, de aderen van zijn apoplectische hals onheilspellend gespannen, terwijl de koster integendeel scheen te verbleken, het geelvet aangezicht nog doder van kleur, de neus nog langer, een nog valsere weerschijn in zijn bleke, achter zijn ronde bril verborgen ogen. En het auditorium passioneerde zich in stilte, aan de plaats genageld van ontroering, met uitgerekte halzen en uitgespalkte ogen de uitslag van deze hardnekkige strijd afwachtend.
De olieslager verhoogde tot honderd vijfendertig duizend frank; maar, opnieuw gecoupeerd door Van de Walle, die honderd vijfendertig duizend vijfhonderd bood, bleef hij, op zijn beurt stom, verbluft, als duizelig, zonder zich nog verder te durven wagen.
De notaris, zeer kalm, zijn potlood in de hand, herhaalde,
| |
| |
met zijn heldere, gescandeerde stem, terwijl zijn blik vorsend over 't gezelschap hep: - honderd... vijfendertig... duizend... vijfhonderd frank! wie verhoogt dit aanbod en met hoeveel?... wie... verhoogt... dit aanbod... en met hoeveel? doch niemand meer antwoordend ontstak hij het waskaarsje aan de bougie, herhaalde het aanbod nog eens, voegde erbij:
- Honderd... vijfendertig... duizend vijfhonderd frank,... eerste vuur! Niemand, die dit aanbod verbetert?... niemand niet?...
Het korte vlammetje verminderde, teerde op niet in de overspannen afwachting van de aanschouwers. De notaris, langzaam het bod herhalend, hield er zijn ogen op gevestigd. En toen het uit was, duwde hij met de duim op het veertje van de nijptang, schoof het waskaarsje een centimeter hoger, ontstak het weer, zeggend:
- Tweede vuur!... honderd... vijfendertig... duizend... vijfhonderd frank... tweede vuur!... Niemand, die dit aanbod nog verbetert... niemand niet?
Hij sloeg de ogen op terwijl het kaarsje brandde, richtte die tot de olieslager, riep met een aanwakkerende stem:
- Allons, mijnheer Broncaers, een weinig moed, nog een kleine verhoging, 't is voor niet!
- Merci, mijnheer de notaris, ik heb geen lust mij te ruïneren! antwoordde de olieslager, met een gemaakte lach.
- En gij dan, boerke Daenens, gij die zo goed kunt bieden, gaat ge deze schone gelegenheid laten ontsnappen zonder een woord te spreken? schertste nog de notaris, een vlugge, schuinse blik op het ras wegkrimpend vlammetje werpend. - Mijnheer de notaris, ik ga mijn stiel niet te buiten! antwoordde hees schaterend het oudje, in een koortsachtig gelach van heel het auditorium.
Maar nogmaals was het lichtje uitgedoofd en Lauwereijnssens, schielijk zeer ernstig, ontstak het voor de derde en laatste maal, met een klinkende stem uitroepend:
- Honderd... vijfendertig duizend... vijfhonderd frank!... derde en laatste vuur!... derde... en laatste... vuur!... Niemand die dit aanbod verbetert?... niemand niet? Hij voegde erbij, als uiterste waarschuwing, de hand opgeheven,
| |
| |
de blik beurtelings gevestigd op 't gezelschap en het lichtje: - Liefhebbers, hebt ge u wel overpeinsd?... past op... 't gaat aflopen,... wie nog iets zeggen wil, moet zich spoeden... Is 't gedaan?... niemand meer?... niemand niet?
Reeds zakte zijn hand neer om de koop toe te slaan, reeds weerklonk in de zaal dat dof rumoer van verlichting, waardoor een menigte zich van een te lang overspannen emotie ontlast, toen eensklaps, terwijl het waskaarsje zijn laatste vonken schoot, de brouwer, die sinds ruim een halfuur niet meer gesproken had, in een ruk van gans zijn lichaam, de benen dwars over elkander sloeg en riep, de hand als ware 't dreigend naar het lichtje uitgestoken:
- Honderd en veertig duizend!
Als door een elektrische schok sprong heel 't gezelschap op, een lange Ah!... steeg uit de monden, een wilde hartstocht tekende zich op de verwrongen aangezichten af. Maar de notaris had zelf de tijd niet het aanbod te herhalen, de koster nam het hem nogmaals af, met zijn kalme, eentonige, beredeneerd stijfhoofdige stem, verhogend:
- Honderd veertig duizend vijfhonderd!
Maar ditmaal voelde de brouwer zich gebeten; hij maakte een bruuske beweging op zijn stoel, sloeg nogmaals zijn benen anders door elkaar, en nauwelijks had de koster zijn aanbod uitgesproken of hij was er reeds boven, met duizend frank tegelijk verhogend, met uitpuilende ogen roepend:
- Honderd eenenveertig duizend vijfhonderd!
Toen greep een uiterste strijd plaats, woest, koortsig, hartstochtelijk bij de een; kalm, vast en zelfbeheersend bij de ander; de eerste steeds met duizend, frank verhogend, de tweede met vijfhonderd, die op min dan drie minuten tijd, het aanbod tot honderd vijfenveertig duizend frank deden stijgen. Dit was een kolossaal overdreven prijs. Het dof rumoer onder de toeschouwers verergerde, breidde zich uit, bromde als een oproer in de verpeste, met rook vervulde herbergzaal, die de dalende schemering reeds begon te verduisteren. Het was de dolheidsslag van het einde, de opvliegende, onberedeneerde hartstocht van de tot waanzin toe geprikkelde tuiser die het geld met hopen wegsmijt. En plots was het een kreet: de brouwer was vooruitgesprongen en,
| |
| |
sidderend, het aangezicht onkenbaar, de ogen uit hun holten en de twee armen uitgestrekt als om er het eigendom mee vast te grijpen, riep hij dit ongehoorde cijfer uit:
- Honderd vijftig duizend frank!
Alleman dacht dat het ermee gedaan was. Een luidruchtig gejuich steeg op en reeds omringde men de brouwer om hem geluk te wensen, toen de koster, steeds koelbloedig op zijn stoel gezeten, langzaam deze woorden van zijn lippen liet vallen:
- Honderd vijftig duizend vijfhonderd.
Dan was er niets meer. De brouwer liep als zinneloos weg, de drie reglementaire vuren brandden in de stomme, gepetrifieerde verslagenheid van de aanschouwers en het eigendom werd aan de koster toegewezen.
Deze stond op, naderde tot de notaris en tot Gilbert, en, met zijn kalme stem, sprak hij:
- De koop is voor mijnheer Jozef De Moor, mijnheer de notaris.
Er was een ogenblik volkomen, verpletterende stilte. Lauwereijnssens, als door een zweepslag getroffen, schokte van verbazing op zijn stoel; Gilbert, na een seconde als van vernieling, sprong op, de ogen vlammend, de vuisten gebald, de armen, de schouders, de nek, heel het lijf in een onheilspellende houding van worstelaar samengetrokken en gespannen.
- Voor wie? schreeuwde hij eindelijk. - Voor wie, zegt ge? Voor wie?
- Voor Jozef De Moor, mijnheer, antwoordde de koster, instinctmatig van schrik en verbaasdheid achteruitdeinzend. Gilbert maakte een vreselijk gebaar.
- Voor hem! schreeuwde hij; - voor hem!... Nooit!
De ganse zaal stond in verstomde opschudding op; de notaris, aan zijn plaats genageld, staarde Gilbert aan, als vroeg hij zich af of deze krankzinnig werd.
- Mais mon cher, murmelde hij eindelijk, in 't Frans, - wat ge daar zegt is onmogelijk, onzinnig. De koop is toegewezen, men kan er niet op terugkeren. Overigens, de uitslag is schitterend, onverhoopt!...
- Nooit! zeg ik u; nooit! herhaalde de jongeling buiten
| |
| |
zichzelf.
En bruusk, met een vreselijke vermaledijding, sloeg hij zijn stoel omver, stormde door de menigte en vluchtte buiten, als een gek.
|
|