Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
XIVGilbert en Eugène werden er door Pinnoy van verwittigd en, met een soort van moedwil, om te tonen dat zij voor de hevige aanranding, die hun wellicht zou te beurt vallen, niet bevreesd waren, besloten zij die avond ook ter kerke te gaan, om het sermoen aan te horen. Het volk begon er langs de beide wijd geopende zijdeuren toe te stromen, toen zij binnentraden. Zij waren opzettelijk een weinig vroeg gekomen, om een goede plaats te hebben, en, daar er, op zulke dagen, voor niemand voorbehouden werden, hadden zij die gekozen, welke hun het best beviel, een zogenoemde ‘lijst’ voor twee personen, onder het oksaal, die, op gewone kerkelijke plechtigheden, door twee leden van de gemeenteraad bezet werd. Van deze plaats konden zij duidelijk de ouderwetse, tegen een pijler bevestigde predikstoel en verder het koor ontwaren; en zij overzagen ook de ganse kerk, bestaande uit een hooggewelfd schip in het midden en twee kleinere zijbeuken, door massieve steunpilaren met arcaden van elkaar gescheiden. Het hoogaltaar stond als verlaten, door een zestal waskaarsen ternauwernood verlicht; en ook het zestal lampen, die, onder hun zinken lichtweerkaatsers, hier en daar aan lange zinkdraden hingen, verspreidden slechts een flauwe, weifelende klaarte, die het ruim gebouw in een onhuiselijke, bijna akelige schemering gedompeld liet. Alsdan, gedurende het halfuur wachten, dat hun overbleef, sloegen de beide vrienden met belangstelling gade, wat er s om hen heen gebeurde. De toevloed van de gelovigen vermeerderde, verdrong zich, perste zich ineen, met het aanhoudend en verdoft getrappel van een kudde vee. Het waren werk- en ambachtslieden, boeren, kleine burgers, meest allen in werkpak en op klom- | |
[pagina 315]
| |
pen, het hoofd bedekt met een vuile pet, die zij, reeds alvorens zij gans binnen waren, schuchter en eerbiedig in de hand namen. De vrouwen, zeer talrijk, waren schier allen onder hun lange, zwarte, onsierlijke kapmantels verborgen. Buiten was het een akelig weer, een avond van kletsende regen en grollende wind; en allen spoedden zich binnen, de regenschermen druipend, de klompen beslijkt, plassend in de modderpoel, die zich gevormd had rond het wijwatervat aan de ingang, waarnaar zij allen hun natte, reikende handen uitstaken. Zij sloegen een kruis, gingen naar de hoog opeengestapelde hoop stoelen, die naast de eerste pijler stond, namen er een van af en verdwenen ermee in de kerk, die van een dof en aanhoudend rumoer bleef weergalmen. De beide vrienden keken vol belangstelling naar dit schouwspel, dat ze sinds jaren niet meer bijgewoond hadden. Zij vergaten, dat zij zich daar als vijanden bevonden, als uitdagers op wie de binnengekomen gelovigen reeds blikken van verbazing en toorn begonnen te vestigen, zij waren geheel en al aan hun gewaarwordingen en aan hun opmerkingen overgeleverd. Wat een schouwspel! Zij staarden hen allen aan, al die hun voorbij gingen, en op nagenoeg ieder van die aangezichten vonden zij dezelfde stempel van domheid, verdierlijking, van blind, bekrompen, onverdraagzaam fanatisme terug. En een soort van verschrikte verbaasdheid overweldigde Gilbert bij de gedachte, dat het zulk een volk was, dat hij gedroomd had te verheffen, te beschaven en te verlichten. Maar niet alleen de lagere klassen, weldra ook al de betere standen van de dorpsbevolking waren daar vertegenwoordigd. Gilbert en Eugène zagen beurtelings mijnheer Biebuijck, de dikke, rosse brouwer, mijnheer Bické, de grijze, barse dokter, Fitor, de herbergier, de kolenkoopman en de kruidenier binnenkomen, die zij tijdens de verschijning van hun eerste nummer in de herberg de Appel aangetroffen hadden. Daarna de vrederechter Spittael, de preutse, schatrijke boerenjuffers Pisson, de oliefabrikant Moentjens, de oude, gepensioneerde hoofdonderwijzer Roegiers en zelfs mijnheer de la Villepotière, een oud-jonkman, een vrek, die gans alleen met een knecht een vervallen kasteeltje la Spi- | |
[pagina 316]
| |
loncke bewoonde. De toeloop was algemeen, alleen de kreupelen, de zieken, zij die te jong of te oud waren, en zij die hun huis volstrekt niet konden verlaten, waren niet gekomen. Maar wat Gilbert een slag in het hart gaf, wat hem een hele poos schier ongelovig liet, was de verschijning van Lauwereijnssens, die binnenkwam met zijn vrouw en twee van zijn kinderen. Wat! die kwam hier ook! En wel als een gelovige, als een goedkeurder, als een slaaf van de geestelijke dwang, als een vijand van zijn vrienden, die hij straks vanuit de predikstoel zou horen verdoemen! O die lieden, die vrouw en kinderen hebben, die een zekere rang willen houden en slechts een gering fortuin bezitten, wat al opofferingen, wat al lafhartigheden soms, moeten zij zich niet getroosten! Want Lauwereijnssens was geenszins een verrader in de grond; meer dan eens, alhoewel op een onbezonnen, onstandvastige wijze, had hij blijken van onafhankelijkheid en vrijzinnigheid gegeven; maar hij moest in het onderhoud van zijn huisgezin voorzien en dit was voldoende om hem ten slotte ter willekeur van de almachtige geestelijkheid te stellen. In de kerk was het verdoft gedruis en het gedrang vermeerderd. De ineengeperste menigte vulde nu de drie beuken, de beide hoge stapels met stoelen aan de twee ingangen waren tot niets gesmolten. Te allen kante hoorde men kuchen, hoesten, neuzen snuiten; en, in de bevangen atmosfeer die daarbinnen heerste, steeg van lieverlede uit al die natte kleren en uit al die samengedrongen lichamen een walgelijke geur; op, die afzonderlijke stank van de buitenkerken, die voorkomt als een mengsel van onzindelijke lichaamsuitwasemingen en verzuurd, rans beestenkooksel. De twee jongelingen hadden hun zakdoek te voorschijn gehaald en hielden deze op de mond gedrukt, door een aangroeiende walging overweldigd, zich met een gevoel van angst afvragend hoe zij het daar tot het einde zouden uithouden. Sinds enkele stonden hield Gilbert, die, een weinig kortzichtig in het halfduister van de lampen, zijn knijpbril had opgezet, de blik gevestigd: op een reeks vrij gebleven stoelen, met roodfluwelen leuning, in het midden van de kerk. Op ieder lag een gebedenboek; stellig waren zij voor voorname bezoekers bestemd. | |
[pagina 317]
| |
Zij schenen bewaard te worden door een man, een dienstknecht, opzettelijk daartoe vooropgezonden; en Gilbert vroeg zich af wie daar wel mocht komen zitten, toen een hele rij personen, dames en heren, voorbij hun ‘lijst’ passeerden, zich met moeite een weg door het achteraan in de kerk rechtstaande gepeupel banend. Een kreet versmachtte in zijn keel, hij stiet hevig zijn vriend in de zijde, om hem de voorbijgangers te doen opmerken: het waren mijnheer en mevrouw De Moor, vergezeld van hun twee dochters en van hun zoon Jozef en gevolgd door mijnheer en mevrouw De Cock met Irène. Bleek, met bonzend hart, zag Gilbert hen tot de reeks bewaarde stoelen naderen en er zich neerzetten. Toen staarden de beide jongelingen elkaar onthutst, stom van verbaasdheid en ontmoediging aan. Wat! droomden zij niet? Waren zij niet de speelbal van een nachtmerrie? Was dat wel hij, dokter De Cock, van Amertinge, het onbetwiste hoofd van de kantonale, liberale partij, hij die, tijdens de stichting van de Vriendenkring, geklaagd had, dat men, in het programma, de leden niet genoeg tot de strijd tegen de klerikale heerschappij aanwakkerde! Hij... en zijn vrouw... en zijn dochter!... Ah!... In zijn verbaasde droefheid mengde zich voor Gilbert een vlijmend gevoel van smart en van vernedering bij de gedachte dat zij, Irène, die hij zo vurig bemind had, zich daar nu, als een bekrompen kwezel, te midden van de kudde in die verpeste kerk bevond om hem, wiens grootmoedig hart zij zo slecht begrepen had, door de goot te horen sleuren. En, tot toppunt van ellende, voelde hij ook dat hij, ondanks alles, haar nog steeds beminde. Het was de eerste maal dat hij haar terugzag, sinds het avondfeest in zijn tuin. Slechts enkele passen afstand verwijderden hem van haar, hij kon al haar bewegingen, haar houding, tot de geringe bijzonderheden van haar toilet waarnemen. Hij ontwaarde, toen zij het hoofd een weinig rechts of links wendde, de frisse blos van haar wangen, de kleine, blonde kroezellokjes in haar hals, de elegantie van haar zwierige gestalte; hij voelde haar om zo te zeggen gans dicht aan zijn zijde leven en ieder van die kleine opmerkingen was hem een steek in 't hart, bij de kwellende gedachte, dat een onoverschrijdbare afgrond hem | |
[pagina 318]
| |
toch voor eeuwig van haar scheidde, dat al die troeblante bekoorlijkheden onherroepelijk en onverbiddelijk voor hem verloren waren. En toen was het ook in hem een allesoverheersend gevoel van toorn, van jaloezie en haat tegen De Moor, de schijnheilige dweper, wiens geluk op de puinen van zijn levensheil zou gebouwd worden. Maar een onderpastoor in wit koorhemd was op het somberig hoogaltaar verschenen. De dreunende tonen van het orgel galmden onder de gewelven en het kortstondig lof, dat steeds de predikatie van de pater voorafgaat, werd gezongen. De kerk was thans zó proppensvol, dat geen mens er nog binnen kon; een kerkdienaar had de beide deuren gesloten en nu hoorde men, in de tussenpozen van de lofzangen, het eentonig gemurmel van de stem van de onderpastoor op het outer en het halsstarrig hoesten en kuchen van de aamborstigen in hun hoeken. Een dof geharrewar ontstond naast een van de deuren, waar de opeenhoping zó groot was, dat de neerzittenden hun stoelen niet meer konden bewegen; en de warme, walgelijke uitwasemingen werden steeds stikkender in dat ruim en toch te klein, bevangen gebouw met zijn hoge, kleingeruite, boogvormige vensters, waarvan men, ter beschutting tegen de orkaan, die met aangroeiende kracht buiten woedde, ook de beweegbare glasramen had moeten sluiten. Doch het lof was geëindigd en, in de predikstoel, waarop hij tersluiks geklommen was, kwam zich de donkere silhouet van pater Degerickx vertonen. Terstond was het als een lange, doffe rolling onder de aanhoorders en alle aangezichten keerden zich tot hem in oorverdovend gedruis van verschoven stoelen. Men kon hem zeer slecht zien. De kleine waskaars, die op een spijker aan zijn zijde brandde, verlichtte enkel het buitengewoon grote koperen crucifix, dat op zijn zwarte borst hing, en zijn aangezicht kwam onduidelijk voor, in een zonderlinge, grauwachtige, gebrouilleerde schemering gehuld. Hij bleef een ogenblik bewegingloos en wachtend, tot het gedruis van de verschoven stoelen en de hoestbuien van de aamborstigen een weinig afnamen, en toen, met een zeer heldere stem, en op een toon van boertige familiariteit, die | |
[pagina 319]
| |
aller ogen met verwondering deed opslaan: - Mensen, sprak hij, - sta eens allen op! Er was een korte stond aarzeling en verbaasdheid. Doch enkelen voldeden aan 't verzoek, en 't voorbeeld werd gevolgd, was algemeen na weinige ogenblikken. De redemptorist, de beide handen op de rand van de predikstoel geleund en het lichaam een weinig voorovergebogen, verklaarde: - Ik bemerk dat de mensen achteraan in de kerk te zeer opeengedrongen zitten, terwijl er van voren nog tamelijk veel ruimte overblijft. Ik ga hun een weinig plaats maken. En, op een bruusk opgeruimde toon, met de gebiedende stem van een officier, die zijn soldaten commandeert, riep hij: - Alle handen aan de leuning van de stoelen! Sidderend, met de eenstemmigheid van een kudde, gehoorzaamden de gelovigen. - Opgepast! riep de geestelijke. - Op het bevel van één, twee, drie! alle stoelen een meter vooruit! Zijt gij er?... Eén... twee... drie! Een kolossaal gedrang greep plaats, geheel het auditorium, slaafs gehoorzamend, schoof, in een oorverdovend gedruis van verplaatste stoelen, ruim een stap vooruit. Doch de redemptorist, in zijn predikstoel, wendde nu gemaakt wanhopige gebaren aan: - Ja maar, ja maar, zo verre niet! zo verre niet! ge zit op de communiebank! klaagde hij op een schertstoon, - Een voet weer achteruit, één voet, allez!... Eén... twee... drie! En nogmaals, tevens begeesterd en verschrikt, gehoorzaamden zij allen, in hun onderworpenheid van kudde vee. - C'est ça! juichte de geestelijke. - Zet u nu allen neer! En allen zetten zich neer. De beide vrienden, door zoveel stoutmoedigheid en autoriteit verslagen, staarden elkander met stomme verbazing aan. Zij hadden vroeger wel eens soortgelijke anekdoten over de priestermacht horen vertellen, doch nooit hadden zij er geloof aan kunnen hechten. - Welk een macht! welk een vreselijke, blinde macht, murmelde Eugène. Gilbert bleef stilzwijgend. Hij had maar één gevoel, dat van | |
[pagina 320]
| |
een diepe, folterende vernedering, bij de gedachte, dat Irène, als een slaaf in de kudde vermengd, met al de anderen aan’ het tiranniek bevel van de geestelijke had gehoorzaamd. Deze was neergeknield, het aangezicht bedekt met zijn beide handen, bijna geheel verborgen achter de rand van de predikstoel. Hij bleef aldus, schijnbaar in diepe bespiegelingen verzonken, gedurende verscheidene minuten bewegingloos, in de benauwde, plechtige stilte van de ganse kerk, waartegen de storm van buiten aanruiste. En langzaam alsdan rees hij weer op, scheen te groeien en murmelde, gescandeerd en nauwelijks verneembaar, deze Latijnse woorden: - Attendite a falsis prophetis. Veniunt ad vos in vestimentis ovium. - die hij vertaalde: - Wacht u van de valse profeten. - Zij komen tot u in schaapsklederen. er bij voegend: - Woorden getrokken uit het Evangelie van de Heilige Mattheus, zevende hoofdstuk, vijftiende vers. Hij zweeg opnieuw, de beide handen op de rand van de predikstoel geleund, de stijve gestalte een weinig achterovergeheld, de blik strak vóór zich heen gevestigd op een van de hoge, boogvormige vensters, welke wind en regen deden daveren. En langzaam, met een stem, die eerst gedempt en slepend, trapsgewijs hoger van toon steeg en helderder klonk, begon hij zijn sermoen. Hij sprak eerst van de invloed van de drukpers, van de macht van de goede publikaties om het ware geloof te helpen verspreiden. Hij haalde voorbeelden aan, hij roemde de weldaden door de Catechismus, door de Heilige Geschiedenis, door de aan de Godsdienst toegewijde boeken en gazetten gesticht. En hij vertelde een anekdote: een onwetende en versteende zondaar, die weigerde aan de waarheden en wonderen, door de priester in zijn sermoenen uiteengelegd, te geloven, maar die zich volkomen bekeerd had en een van de vurigste gelovigen was geworden, nadat zijn herder, die hem had leren lezen, hem met de sublieme mirakelen van de Heilige Kerk nader had bekend gemaakt. - Maar... wat vreselijk en noodlottig iets, wanneer die- | |
[pagina 321]
| |
zelfde macht - de drukpers - tot het verdelgen van het goede en tot het stichten van het kwade gebruikt wordt! Zijn stem, die harder klonk, was schielijk tot een hoger diapason gestegen; zijn houding, nog verstramd, was die van een kampioen, die in 't harnas gaat springen; zijn aangezicht had zich met een uitdrukking van rechtmatige gramschap bedekt. - Dat kwaad, riep hij, - dat vreselijk kwaad, dat altijd stookt, wordt vooral gepleegd in de grote steden, die walgelijke, wraakroepende brandpunten van zedenbederf en goddeloosheid. 't Is door haar, dat de schrikkelijkste rampen tot straf op de wereld gevallen zijn! Zij zijn de oorzaak geweest, dat ganse volksstammen elkaar omgebracht hebben; zij zijn de schuld, dat het bloed van de mensen met beken heeft gestroomd! De Franse Revolutie, die euveldaad, die in gruwelijkheid al de misdaden van het ganse mensdom overtreft, was het werk van de slechte schriften! - Voltaire! riep hij, - Voltaire! een van de meeste sloebers, die ooit op de wereld gelopen hebben!... - Jean-Jacques Rousseau!... die een niet minder ondeugende kerel was!... - En Diderot!... misschien nog de grootste schelm van de drie!... Ziedaar de drie, voor eeuwig gebrandmerkte en verdoemde schoften, die, door hun schandelijke, door hun walgelijke schriften, die monstrueuze euveldaad - de Franse Revolutie - hebben doen ontstaan! De toon van zijn stem was al hoger en hoger geklommen, zijn volzinnen klonken gescandeerd, met een dreunende nadruk op sommige woorden, die in de benauwde stilte van de kerk als slagen weergalmden, door het akelig gedruis van de storm, die buiten gierde, begeleid. De trekken van zijn aangezicht hadden zich van lieverlede geaccentueerd en zijn ogen, die hij nu hier en daar op de aanhoorders gevestigd hield, kregen een boze, uitdagende fixiteit, terwijl, in de toenemende onstuimigheid van zijn bewegingen en gebaren, het koperen crucifix op zijn borst sidderde en schokte, bij de weifelende klaarte van de waskaars, die naast hem stond, korte, doffe vlammen schietend. De gretige, met schrik bevangen toehoorders hingen aan de lippen van de predikant, de mond open, de uitgezette ogen | |
[pagina 322]
| |
op zijn aangezicht gevestigd; en de aangrijpendste stilte heerste, zelfs de hoesters en de kuchers zwegen, ineengekrompen in hun hoeken. Alsdan beseffend, dat hij zijn auditorium in beslag genomen had, riep de pater met een bulderende stem, de sidderende rechterhand omhooggeheven: - Maar!... in deze tijd van uiterste verdorvenheid en snoodheid, vindt men ze niet alleen meer in de grote steden, die geschandvlekte schurken, men treft ze lieden ten dage ook op de buiten aan, in de deugdzaamste, in de vreedzaamste dorpen, waar tot dus toe de Godsdienst steeds geëerbiedigd en geheiligd was geweest! ... Hij hield opnieuw op en zijn woedende blik, 't zij toeval, 't zij men hem van de tegenwoordigheid van de twee jongelingen verwittigd had, ging hen rechtstreeks treffen in hun ‘lijst’, onder het oksaal. Terzelfder tijd wendden zich alle hoofden in die richting om en honderden ogen keken sterk en uitdagend Gilbert en Eugène aan. Zij verpinkten niet; Eugène, ietwat ontroerd, stiet met de elleboog zijn vriend in de zijde, als om hem te verwittigen, dat het er nu voorgoed zou op los gaan; doch Gilbert had maar één enkel iets waargenomen: hij had Irène het hoofd zien omwenden, als al de anderen, hem vlug aanschouwen en dan onmiddellijk de blik van hem afkeren, met als het ware een huivering van schrik, als had zij de Antichrist gezien. En die enkele blik, waarin hij haar afkeer van hem had gelezen, had hem vreselijk doen lijd. Doch de redemptorist had zijn sermoen hervat, en nu geëxalteerd, predikte hij niet meer, maar schreeuwde, huilde, de ogen vlammend, de beide armen, trillend van verontwaardiging, naar de ‘lijst’, onder het oksaal, uitgestoken: - Ja, er zijn er!... er zijn er tot in dit dorp van Lovergem, eertijds zó onbevlekt, zó heilig, dat het de omringende dorpen tot voorbeeld strekte! En zij zijn des te gevaarlijker daar zij zich, om hun euveldaden te bedrijven, onder de dekmantel van de deugd pogen te verschuilen! Zij hebben zich, o gruweldaad! een kenspreuk durven toeëigenen, die zij zonder schaamte tot hun voordeel uitbuiten, de heilige kenspreuk ‘Sursum Corda!’ Zijn stem had schielijk, als in een smekende invocatie, een | |
[pagina 323]
| |
toon van klagende, biddende weemoed aangewend: - Sursum Corda!... verheffen wij onze harten... worden wij beter, groter, edelmoediger!... o heilige woorden, hoe zijt gij in de kuil van die goddeloze kerkvervolgers verdoold geraakt! Wat!... zij..., de lasteraars, zij durven zich van u bedienen, zich met u wapenen, om, in uw naam, hun onnoemelijke schanddaden te bedrijven!... Wanneer zij hun omverwerpende leerstelsels verspreiden, die de maatschappelijke standen tegen elkander zullen opjagen, 't is met de zinspreuk Sursum Corda! op de lippen!... Wanneer zij het bloed van de burgers vragen, wanneer zij moord en brandstichting beramen, wanneer zij de wereld tot een nieuwe catastrofe, tot een tweede Franse Revolutie leiden, 't is bij 't geluid van de oorlogskreet Sursum Corda!... en zelfs wanneer zij het ware Geloof, de enige Katholieke Godsdienst aanranden is het nog, o ongelooflijke, ongehoorde monstruositeit! het geheiligde Sursum Corda! dat zij ter hulp durven inroepen!!... Zijn toon was weer veranderd, hij had zich van die kenspreuk geëmpareerd, hij herhaalde ze met een klimmende nadruk, met uitpuilende fonkelende ogen, met een briesende, donderende stem, die schallend aan vier hoeken van de kerk weergalmde, door krakende vuistslagen op de rand van zijn daverende predikstoel bekrachtigd. En hij uitte zijn woorden om zo te zeggen maar één voor één meer, door het overweldigende van zijn woede geworgd, terwijl het grote koperen crucifix op zijn zwarte borst onstuimiger schokte en danste, sombere, akelige vonken schietend: - Wat!... de geuzen!... zij durven... zich van die heilige woorden... meester... maken! Ah! neen neen!... Zij zullen... ze niet hebben! 't Zijn heiligschenners... dieven... aan wie men ze weer zal ontrukken!... de gebenedijde zinspreuk!... het Sursum Corda!... dat aan de Heilige Kerk toebehoort!... aan God!... die het ons... zijn nederige dienaars heeft toevertrouwd! Ja!... men zal ze hen afrukken!... de Wet!... de Wereld!... het menselijk Geweten!... alles... zal zich... tegen die lafhartige overweldigers... revolteren!... Opnieuw hadden zich aller hoofden, dreigend ditmaal, tot | |
[pagina 324]
| |
Gilbert en Eugène omgewend. Een onheilspellend gemurmel bromde dof in de akelige, halfduistere kerk; en de pater die nogmaals een ogenblik gezwegen had, door zijn eigen heftigheid bedwelmd, hervatte nu, rechtstreeks, als in een samenspraak, vragen tot zijn aanhoorders sturend: - Zeg mij, beminde christenen, verlangt gij een nieuwe Franse Revolutie te zien uitbarsten? - Zeg mij, wilt gij de kerken vernield zien, de kloosters geplunderd, de geestelijken verjaagd? - Zeg mij, wilt gij uw woningen in puin en as zien liggen, uw vaders en zonen vermoord, uw vrouwen en dochters verkracht? De woede vervoerde hem nog heviger; hij scheen uit zijn predikstoel te zullen springen en hij antwoordde zelf, met krachtige ‘neens’ en dreunende vuistslagen op ieder van zijn vragen, in naam van het dreigende en geterroriseerde auditorium, waar de doffe woeling en het oproerig gemurmel onheilspellender bromden. Eugène en Gilbert, in hun ‘lijst’, bleven steeds roerloos en stom, de blik op de woelende pater gevestigd. Eugène was een weinig bleek geworden en een gemaakte spotlach lag op zijn lippen bestorven, terwijl het schoon, verstandig gelaat van Gilbert zich met een uitdrukking van moedeloze treurnis, had bedekt. Hij voelde noch gramschap noch vrees, er was niets meer in hem dan een indruk van bittere verbaasdheid, bij het waarnemen van het schouwspel, waarvan hij ooggetuige was. Droomde hij? Of woonde hij een akelige realiteit bij? Was de utopie, die hij zolang gekoesterd had, de verheffing, de beschaving van het volk dan waarlijk een zó bespottelijke monstruositeit? Kende hij het dan niet, hoegenaamd niet, dat volk, in welks midden hij gans zijn leven had doorgebracht? Kwam het zich eerst nu, in zijn ware licht, met zijn eindeloze, onuitroeibare, wanhopigmakende grond van bijgeloof en van vernedering aan hem openbaren? Zijn oog dwaalde zoekend over die verdierlijkte aangezichten met hun woedende, op hem en op Eugène gevestigde blikken, en bij het aanschouwen van een zo volkomen degradering, rees, hoger dan zijn afkeer en minachting, in zijn hart een diep gevoel van medelijden op, dat onweerhoudbare tra- | |
[pagina 325]
| |
nen in zijn ogen deed opwellen. Zijn troebele blik bleef rusten op Irène, lang, peinzend. En te denken dat zij dáár waarlijk ook was, in 't midden van die slaafse, ellendige kudde, zij en haar ouders! Dat zij de woorden van die gemene, tempeestende pater aanhoorde, dat zij er geloof aan hechtte, zij die door verstandige ouders in een verlichte levenskring was opgebracht! Dat zij hem verfoeide, dat hij haar een gevoel van afschuw inboezemde, hij die haar zozeer bemind had en die haar zo gelukkig zou gemaakt hebben!... Nieuwe tranen verduisterden geheel zijn ogen, een opwelling van overweldigende twijfel en weemoed schroefde hem de keel toe. Waarom had hij zich met het levenslot van die nederigen en onwetenden bemoeid? Met welk recht had hij gepoogd hun die grote Illusie, die grote troost te ontnemen, die zij vonden in de Godsdienst, in het Bijgeloof? Was het hun steun niet in de ruwe strijd om 't leven? Hun enig ideaal, hun Sursum Corda! een mirage van hoop en toekomstig geluk, dat hen voor al hun ontberingen en smarten van proletariërs vergoedde? Ach waarom had hij ooit de sereniteit van hun onwetende harten gestoord en er de wrange hartstocht doen ontwaken naar een stoffelijk geluk, dat zij toch nooit zouden bezitten? En schielijk was het in hem als een gevoel van volkomen, uiterste verzaking. Iets scheen in hem te breken, te sterven; hij voelde zich ineens als een vreemdeling worden in 't midden van die menigte; hij begreep, in een zonderlinge en laatste hartverscheuring, dat hij, op die plek, waar hij zo lang geleefd en zoveel geleden had, niet meer beminnen, niet meer hopen, niet meer leven zou. Zijn tranen waren plotseling gedroogd, zijn wangen bloosden, een opgewekte vlam blonk schielijk in zijn ogen. Een zware zucht van verlossing steeg uit zijn borst; en, terwijl een zoete gewaarwording van vrede in hem nederdaalde, was het, als zag hij eensklaps ginds ver, heel ver buiten de sombere verpeste kerk, waarin, begeleid door het loeien van de storm, de stem van de pater bromde, een gelukkig en verleidend visioen oprijzen, het ongekende en gedroomde, steeds verlangde ideaal, tot het bereiken waarvan al zijn hoop en al zijn krachten samenspanden. | |
[pagina 326]
| |
Nu was de predikant aan het einde van zijn sermoen gekomen. Dit was het laatste dat hij op Lovergem zou geven, hij vertrok de volgende dag, hij zou wellicht nooit in het dorp meer terugkeren. En in een emfatische slotrede nam hij afscheid van zijn toehoorders. Opnieuw predikte hij niet meer, hij richtte het woord tot hen, vertrouwelijk en bewogen, als tot gezellen en vrienden, die men voor een lange tijd, misschien voor eeuwig gaat verlaten. En, om hen te vleien, affecteerde hij zich op hun intellectueel peil te plaatsen, door de taal, die zulke lieden in plechtige omstandigheden aanwenden, te gebruiken. - Adzju!Ga naar voetnoot1. adzju! beminde parochianen van Lovergem! riep hij met boerse tongval, op een gemaakt-hartbrekende toon. - Adzju! waarde, vlijtige huisvaders! adzju! achtbare, aan uw kroost verknochte moeders! adzju! eerbiedige, gehoorzame zonen!... adzju! zedige, vlekkeloze jongedochters!... adzju!. gij allen, die ik nogmaals uit Satans klauwen kwam redden, en die ik wellicht nooit zal wederzien! God gave dat mijn woorden de deugd in uw harten versterke! dat zij u dienen tot schild en tot wapen tegen de aanrandingen van hen, die u tot het verderf willen leiden! dat zij de bozen in de eeuwigdurende vlammen van de Hel storten! dat zij de goede en ware gelovigen de poorten van de glorierijke hemel openen! Adzju! beminde christenen! adzju! adzju!... Een aantal lieden weende; de redemptorist strekte een laatste maal de beide armen naar hen uit, als om hun allen een laatste maal de hand te drukken; en dan, langzaam en dof, terwijl hij het teken des Heiligen Kruises maakte: - In de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, amen, sprak hij,... en hij steeg van de predikstoel. Alsdan, in een vreselijk gedrang, begon het volk de kerk te ontruimen. Onmiddellijk had Eugène de deur van de ‘lijst’ geopend en de beide vrienden hadden zo spoedig mogelijk; de plaats verlaten, om onder de eersten buiten te zijn, doch het bleek aldra een onmogelijkheid. Zij bevonden zich dadelijk omringd en meegesleept door de ineengeperste menigte, | |
[pagina 327]
| |
die naar de wijwatervaten wilde. En dadelijk ook, zodra men hen herkend had, begonnen de tot dus toe nog ingehouden beledigingen en bedreigingen luid te brommen. - Zou de geus nu nog op straat durven komen, met al zijn schande? riep een boer, luidop, tot een andere, Gilbert bedoelend, die naast hem gedrongen stond. Een honend schimpgelach steeg onder het kerkportaal op, drieste ogen staarden uitdagend de twee jongelieden vlak in het aangezicht aan, een schielijke ruwe drukking scheidde hen van elkander. En toen Gilbert eindelijk onder het portaal geraakte en, door een kletsende regenbui in 't aangezicht gezweept, zijn regenscherm poogde te openen, kreeg hij, achteraan, twee, drie, hevige vuiststoten in de rug. Hij keerde zich om, teneinde de lafhartige aanrander te herkennen, doch terzelfder tijd kreeg hij een nieuwe slag, en deze trof hem zó vlak in het gelaat dat zijn nijpglazen aan stukken vlogen. Met een kreet sprong hij gans buiten, de beide handen op zijn bloedende ogen gedrukt. Eugène, die reeds buiten het portaal was en zijn schreeuw gehoord had, trok hem angstig terzijde. - Wat hebt ge? wat is er gebeurd? riep hij verwilderd. - Eugène, sprak Gilbert met een zonderlinge, doch ternauwernood ontroerde stem, - ik geloof dat men mijn beide ogen heeft uitgestoken. Eugène, stom van smart en verbazing, had zijn vriend bij de arm gevat en leidde hem haastig uit het dreigend volle, het kerkhof af. Gilbert, de ene hand steeds vóór de ogen, had met de andere zijn zakdoek uitgehaald en hield die op zijn aangezicht gedrukt. Hij herhaalde met zijn zonderlinge, steeds zeer kalme stem: - Mijn beide ogen zijn verloren; men heeft mij door een vuistslag de nijpglazen in 't aangezicht verbrijzeld. Het bloedt, o, het bloedt!... Eugène, de ogen vol tranen, sleepte zijn vriend, steeds angstiger, haastiger door de gietende regen mee. Het huis van Gilbert was gelukkig niet ver afgelegen. Zij waren er na korte stonden. En dáár, bij de klaarte van een lamp, kon men de wonde aanschouwen. Zij was minder erg, dan Gilbert eerst gedacht had. Het ge- | |
[pagina 328]
| |
weld van de slag had hem wel de knijpbril op de ogen verbrijzeld, doch door een gelukkig toeval waren zij niet erg gewond. De stukjes kristal hadden enkel de oogleden, de neus en een gedeelte van de wangen gekwetst, het ganse aangezicht met bloed bedekkend. Ook toen Gilbert, na de eerste ogenblikken duizeling, door de hevigheid van de slag veroorzaakt, een weinig bijgekomen was en zich het aangezicht gewassen had, haastte hij zich zijn ontstelde vriend en zijn wenende meiden gerust te stellen. Het zou niets zijn, hij wilde zelfs niet, dat men er nog van sprak. Hij glimlachte nu en ondanks de grote pijn, die hij voelde, moest Eugène er herhaaldelijk op aandringen, eer hij erin toestemde, een van zijn meiden om dokter Bické te zenden, die zijn ogen zou onderzoeken. |
|