| |
| |
| |
XII
Een voorval kwam deze noodlottige gemoedsstemming nog verergeren. Op zekere morgen, toen Gilbert zijn fabriek verliet om te gaan middagmalen, werd hem door de meid bericht gegeven, dat een dame op hem wachtte in de salon. Zij was vroeger nog bij hem geweest, zei de meid, doch deze kon zich de naam van de bezoekster niet meer herinneren. Gilbert, die nu haatte visites te ontvangen, was op het punt aan de bezoekster te laten zeggen, dat hij niet thuis was, toen iets instinctmatigs hem van gedachte deed veranderen. Hij bracht een weinig orde in zijn toilet en opende de deur van de salon.
Hij vond er mevrouw Terront. Zij kwam hem gans bleek voor, geldeed in sombere kleuren, het aangezicht onder een zwarte voilette verborgen. Zij was opgestaan bij zijn binnenkomen en reikte hem, flauw glimlachend, haar mooie, geganteerde hand. En onmiddellijk, nadat zij zich op zijn verzoek had neergezet, begon zij hem, gejaagd en koortsig, met een stem, waar tranen in beefden, het doel van haar bezoek uiteen te doen.
- Mijnheer Gilbert, ik kom u, als mijn degelijkste en verstandigste vriend, over een zeer gewichtige zaak raadplegen...
Zij hield een ogenblik op, de adem afgesneden, de stem verkropt. Maar, met wilskracht haar ontroering bedwingend, hernam zij schier dadelijk, de stem sidderend van ingehouden toorn:
- Mijn leven met mijn man is niet meer mogelijk. Het zou te lang zijn u al de miseries te vertellen, die hij mij aandoet, het zij u genoeg te weten, dat het een man is met een onverdraaglijk karakter, een jaloerse, een mensenhater, de laatste mens van de wereld, die had mogen trouwen!...
| |
| |
Zij hield nogmaals op, om haar voilette op te lichten, die haar hinderde. En, zeer mooi nu, met haar bleke gelaatskleur en haar zwarte, buitengewoon glinsterende ogen, voer zij voort, zonder schijnbaar de verbaasde en schier verschrikte beweging te bemerken, waarmee Gilbert de aanvang van haar vertrouwelijke mededeling bejegend had:
- Ook heb ik er thans genoeg van en ben ik vast besloten de echtscheiding, of tenminste de scheiding van tafel en bed aan te vragen. Doch ik ben volkomen onwetend in soortgelijke zaken, en alvorens mij erin te wagen, heb ik u willen raadplegen. Gij, die zoveel dingen kent en in wie ik zulle een onbepaald vertrouwen heb, zult mij wel willen zeggen, welke de in acht te nemen formaliteiten zijn en of ik kans heb het verlangde te bekomen.
Zij zweeg, zij staarde hem onbewimpeld, met haar schone ogen aan, wachtend op zijn antwoord om voort te spreken. - Mevrouw, sprak hij heel ernstig, - wat ge me daar toevertrouwt verwondert en bedroeft mij ten diepste. Ik dank u voor uw uitmuntende gevoelens te mijnen opzichte en voor het vertrouwen dat gij mij bewijst met mij in zulk een gewichtige en kiese zaak te willen raadplegen, doch sta mij toe dat ik u een vraag doe, alvorens u de verlangde inlichtingen te geven: hebt gij wel rijpelijk, in al zijn gevolgen, het gewicht overwogen van de daad, die gij van zins zijt te begaan?
- O mijnheer, viel zij hem in de rede, - ik smeek u, zwijg. Ik heb alles overwogen, aan alles gedacht; ik heb geleden, ik ben verdraagzaam en geduldig geweest tot het uiterste, doch nu kan ik niet meer, het moet eindigen, och God! het moet eindigen of ik zal mij om 't leven brengen!
Zij barstte plotseling in tranen los, het hoofd gebukt, haar zakdoek vóór de ogen, haar aangezicht verborgen in haar beide handen. En Gilbert, gans ontroerd, stond onthutst, de troostwoorden versteven op zijn lippen bij die zó schielijke en zó oprechte uitbarsting van lang verkropt wee. Een gevoel van bitterheid en droefheid greep hem aan bij de gedachte van al de intieme en onbekende huiselijke drama's, die haar tranen hem ontsluierden. Stellig wist hij reeds sinds lang, door horen zeggen en door eigen waarneming, dat er wel
| |
| |
eens iets schortte in het huisgezin van Terront; doch hij meende, dat deze onenigheden slechts kortstondig en oppervlakkig waren en dat de echtgenoten in de grond toch gelukkig leefden, want hij kon niet begrijpen, hij, die in zich al de hoedanigheden van een uitmuntend echtgenoot besefte, dat men elkaar kon huwen en met elkander leven, om zich wederzijds een lot van verdriet en berouw te berokkenen.
Mevrouw Terront nochtans had haar tranen opgekropt en, nog gans geschokt, met door snikken onderbroken woorden, preciseerde zij nu haar grieven, in een onweerstaanbare behoefte haar hart eens uit te storten:
- Sinds het begin van ons huwelijk, van de eerste dag van de huwelijksreis af, heb ik mij kunnen overtuigen hoezeer ik mij in mijn keus bedrogen had, of liever, hoe ik bedrogen ben geweest, aangezien het mijn moeder is, die in mijn plaats gekozen heeft. Vooreerst, liefde voor mij gevoelde hij niet. Hij zou haar ook voor niemand gevoeld hebben, want die man is niet in staat te begrijpen wat liefde is. Hij had niets gezien in ons huwelijk dan ‘een vereniging van belangen’, zoals hij het, niet langer dan acht dagen na onze echtverbintenis, in mijn tegenwoordigheid dorst heten, en daar dit doel, door het verkrijgen van mijn bruidsschat, was bereikt, heeft hij zich zelfs de moeite niet meer gegeven, mij één enkele van die illusies te laten, welke een jonge vrouw in de eerste tijden van haar huwelijk toch zo volstrekt nodig heeft! Ach! welk een leven, wat een Golgotha! Van 's morgens tot 's avonds, onophoudend en in alles mishaagde, kwetste, ergerde, beledigde hij mij. Hij chicaneerde op de rekeningen in de hotels, hij vond dat wij te duur reisden, alsof het geld, waarmee hij betaalde, van hem en niet van mij kwam. In Zwitserland matte hij mij af door lange tochten te voet, om de kosten van een rijtuig te sparen; en 's avonds, in plaats van mij te liefkozen, hield hij mij een soort van zedenleer voor: een vrouw moest dít, een vrouw moest dát, de liefde was maar een illusie, een hersenschim, een fabel, uitgevonden door de dromers en de dichters, waarvan het lezen het verderf was van de jonge meisjes, die zij verhinderden tot degelijke huishoudsters op te groeien Een degelijke huishoudster! Wanneer hij dat onderwerp ter
| |
| |
tafel bracht was het voor uren lang. Onophoudelijk, terwijl wij wandelden in die prachtige oorden, waar alles u tot hogere en ideale gedachten stemt, in de valleien waar de herders met de hoorn hun kudde wachten; aan de boorden van de blauwe meren, waarover de stoomboten zweven; op de bergen met hun zwarte dennewouden en hun zilveren gletschers; in de rijke, ruime zalen van de hotels, waar de volmaaktste en degelijkste van de huishoudsters haar huishouding zou vergeten, overal vertelde hij mij wat zijn ideale vrouw was: de vrouw die thuis bleef zitten, de vrouw in haar keuken, aandachtig haar taak beijverend, haar linnen verstellend, de kousen mazend van het huisgezin. Ach God! ach God! duizendmaal heb ik gedacht van schaamte en van spijt te zullen sterven! En wat scheen hij mij dan lelijk, aanstotelijk, met zijn geel, opgeblazen aangezicht en zijn ronde uilenogen! Ik kon niet begrijpen hoe ik ooit zulk een man tot echtgenoot had willen aanvaarden. Ik was boos op mijzelf, op mijn moeder, op al wie aan 't voltrekken van dat huwelijk geholpen had.
Doch wat de maat vulde was, dat hij jaloers werd van mij. Het was genoeg dat een vreemdeling ietwat vriendelijk het woord tot mij richtte, dat iemand voor mij een van die kleine voorkomendheden had, die mijn man steeds stelselmatig schijnt te verwaarlozen, om mij in het tête-à-tête de vreselijkste scènes op de hals te halen die een mens zich verbeelden kan. Het ging zover dat ik er weldra op aandrong onze huwelijksreis te verkorten. Hij wilde niets liever. Wij keerden naar België terug en installeerden ons in onze nieuwe woning. Maar daar kwam het van slecht tot erger, want hij poogde er zijn huishoudelijke princiepen werkelijk op mij toe te passen. Ik kwam er eindelijk tegen op. Wij kregen, op zekere namiddag, om een beuzelarij, een hevige woordentwist. Ik dorst hem het hoofd bieden, ik weigerde zijn bevelen uit te voeren. Daarop bejegende hij mij met zulke kwetsende uitdrukkingen, dat ik uit het huis vluchtte en te Gent, bij mama, een schuilplaats ging zoeken. Zij weigerde schier mij te ontvangen en 's anderendaagsmorgens vroeg leidde zij mij, met gestrenge vermaningen, naar de echtelijke woning terug. Wanhopig bukte ik weer onder het juk, maar niet- | |
| |
tegenstaande mijn onderwerping bleef mijn man, uit hoofde van het gebeurde, een langdurige wrok tegen mij voeden. Gedurende vijf weken richtte hij niet eenmaal het woord tot mij. Hij gaf zelf de nodige bevelen aan de meid en handelde alsof ik er niet was. Toen hij zich eindelijk verwaardigde mij weer aan te spreken was het om mij op die kalme, ijskoude toon, die hem eigen is, en die mij dieper kwetst dan de driftigste uitvallen, met verwijten te overladen. Ik kon zulks niet uitstaan, ik verzette mij opnieuw. Hij begon weerom te pruilen, vol minachting en geconcentreerde woede. En, te beginnen van die dag, hadden wij regelmatige twisten, gevolgd door verzoeningen, die er geen waren. 't Gevoel van tweedracht verscherpte zich tussen ons, wij kregen voor elkaar een
zó hevige wederzijdse antipathie, dat wij soms elkanders tegenwoordigheid niet meer konden uitstaan, dat wij ons zouden verscholen hebben, om elkaar niet te ontmoeten. 's Avonds van uw feest, toen wij thuis teruggekeerd waren, heeft hij een vreselijk spektakel gemaakt, omdat hij vond, dat ik te lang met u gedanst en gepraat had. En sinds die dag tot eergisteren had hij niet eenmaal meer het woord tot mij gericht, toen hij eensklaps, zonder voorbereidende uitlegging zijn maandenlang stilzwijgen brekend, mij op een zeer natuurlijke toon, als ving hij een maar even opgeschorst gesprek weer aan, maar met in de blik een onheilspellende uitdrukking, die ik wel ken, vroeg: ‘Ik heb gemerkt, dat mij een paar schoenen ontbreekt; hebt gij die wellicht te verstellen gegeven?’
Het waren oude, door en door versleten schoenen, die door geen ordentelijk gekleed mens meer konden gedragen worden. De meid had ze, op mijn bevel, aan een bedelaar gegeven. Ik zegde het hem.
Ik zag hem schielijk van kleur veranderen, hij kruiste de armen, zijn ogen stonden rond en boos, zijn lippen beefden van moeilijk bedwongen toorn.
‘Zijt ge gek geworden! zijt ge gek geworden!’ riep hij eindelijk tweemaal op een klimmend beledigende toon. En hij voegde erbij met een vloek, een echte, afschuwelijke kooldragersvloek, zoals ik hem er nog nooit had horen uiten: ‘Met wat recht handelt ge zo? Wie heeft u vergund mijn
| |
| |
kledingstukken op straat te werpen?’
Ik weet niet wat er op dat ogenblik in mij omging, men is zichzelf niet steeds meester en de verontwaardiging vervoerde mij; althans een soort van blinde woede greep mij plotseling aan, ik wipte op, ik spuwde hem een woord in 't aangezicht, één enkel, dat ik, tot driemaal, met steeds aangroeiende heftigheid herhaalde: ‘Bruut! bruut! bruut!’ Mevrouw Terront was opgestaan, meegesleept door haar verhaal, de arm dreigend naar Gilbert uitgestoken, de wangen rood, de ogen schitterend en uitdagend, alsof de gedwongen heer en meester, die zij haatte, nog vóór haar stond en haar opnieuw beledigd had. En in die houding, omringd van het weelderig kader van de salon, waarin een bescheiden halfduister zweefde, was zij nog schoner dan ooit, van een troeblante, overweldigende schoonheid, die Gilbert diep aangreep en ontstelde. Zijn keel was droog, zijn hart klopte geweldig, hij kon de blik van haar niet afwenden. Hij zag vooral met een obsederende halsstarrigheid het fijn, zwartachtig donsje dat haar bovenlip bedekte, een schim van kneveltje, licht als een schaduw, die zich scheen te verlengen, te accentueren om de rode, een weinig geopende mond met zijn parelwitte tanden, haar ganse gelaat met een zo onweerstaanbare uitdrukking van hartstocht en wellust verlevendigend.
Het kwam hem schielijk voor alsof ze zich gans voor hem ten offer bracht en een hevige begeerte schoot hem door het hele lichaam: de bruuske, driftige begeerte haar in zijn armen te sluiten, haar hartstochtelijk tegen zich aan te drukken, haar met tederheidswoorden en zuchten op de aanbiddelijke mond te kussen.
Maar hij sidderde, hij sloeg hevig de hand aan zijn voorhoofd, gans bleek en ontsteld, als om die malle gedachten uit zijn brein te verjagen. Een vlijmend gevoel van zelfverwijt en schaamte maakte zich van hem meester; hij voelde zich reeds plichtig alvorens gezondigd te hebben. Het gestreng, misprijzend gelaat van mijnheer Terront rees op voor zijn geest, gevolgd door het verleidelijk en kwellend beeld van Irène, die hem ook met een minachtende verwondering aanstaarde. Doch zijn ontsteltenis was te groot; de notie van
| |
| |
het eerlijke verwarde zich in hem met het aanlokkelijke van het kwade; zijn verstand, zijn ziel, zijn ganse wezen werd een gelijkertijd folterende en verrukkende chaos van verzuimd plichtbesef en van goddelijk genot, waarin 't bewustzijn van de werkelijkheid hem meer en meer ontsnapte.
Kon zij wellicht iets van die tegenstrijdige, overweldigende gevoelens op zijn ontstelde gelaatstrekken lezen? Begreep, gevoelde zij wat er in hem omging?... Schielijk werden haar ogen gans zacht, met die peilende, strelende uitdrukking, die hij er zo menigmaal, met een soort van angst, in waargenomen had; en haar stem kreeg een zonderlinge, als het ware zwak-ontroerde intonatie, terwijl hij blozend, met een glimlach en ten gronde geslagen blik fluisterde:
- En men verwondert er zich dan nog over, dat enkele vrouwen, die zo een echtgenoot hebben, soms elders hun troost zoeken...
Werktuiglijk kwam hij een stap nader en maakte een verwilderd gebaar met de hand, als om haar eigen woorden tot getuigen te nemen.
Zij richtte 't hoofd weer op, zij vestigde haar blik op hem, peilend, lang. En eensklaps sloten haar ogen zich geheel, haar hoofd zeeg achterover in de zetel, met een onbeschrijflijke glimlach op de lippen, terwijl haar beide handen als het ware zoekend, vragend weer naar voren strekten.
Onstuimig, zonder verdere redeneringskracht, greep hij die handen vast, trok haar geheel tot zich. Hij kuste haar hartstochtelijk op de mond, hij hield haar lenig lichaam tegen zijn borst geprangd. Zij wendde geen poging tot afwering aan.
|
|