| |
| |
| |
XI
Gilbert, trots alle tegenspoed, droomde nochtans van de Vriendenkring weer op te richten. Hij behoorde tot die naturen die volstrekt aan een ideaal, aan een hoger doel in het leven behoefte hebben en bij wie de hoop van dit doel te bereiken blijft vaststaan, taai en hardnekkig, ondanks alle hinderpalen.
Ook, toen zijn meeste verdriet en zijn gevoel van vernedering over de weigering van Irène enigszins gedempt waren, begon hij zich zijn ontmoediging als een lafheid te verwijten en troostte hij zich met de gedachte, dat zijn ongeval een van die dingen was, die dagelijks gebeuren en die een man moet kunnen trotseren en vergeten. Dus redenerend duurde het niet lang of er ontstond in hem een reactie tegen zijn onverschilligheid van de jongste maanden ten opzichte van de maatschappij en van zijn vrienden, vooral ten opzichte van mijnheer en mevrouw De Cock, die hem zo genegen waren en die stellig niets liever zouden verlangd hebben dan hem de hand van hun dochter te mogen toestaan, was zulks mogelijk geweest. Kortom, hij besloot eindelijk alle gevoel van valse schaamte terzijde te laten en met hardnekkigheid de verwezenlijking van hetgeen zijn ideaal nog wezen kon te behartigen; en reeds had hij pogingen aangewend om Lauwereijnssens en Van der Stegen met elkander te verzoenen, en met Eugène en Pinnoy de datum van de aanstaande zitting voorlopig vastgesteld, toen zich een zonderling nieuws verspreidde, dat, eerst gelogenstraft, daarna hervat en eindelijk, tot Gilberts verslagenheid, zonder nog mogelijke twijfel, bevestigd werd: dat Irène verloofd was en ging trouwen met haar neef Jozef De Moor. Plet was Van der Stegen zelf, die de jongeling deze tijding mededeelde; hij had het huwelijkscontract gemaakt. De datum voor de echtverbintenis was
| |
| |
nog niet vast bepaald: men zou wachten totdat De Moor de plaats van notaris bekwam, waarnaar hij sinds lang solliciteerde, iets dat maar enkele maanden meer zou aanlopen, verzekerde men.
Het was voor Gilbert een vreselijke slag. Hij trof hem zó diep, zó wreed, dat de jongeling er in het eerst, ondanks de stellige bevestiging van Van der Stegen, geen geloof aan kon hechten. De dochter van de archiliberale dokter De Cock, de gezworen, soms tot het kinderachtige overdreven vijand van de priester en de geestelijke dwang, trouwen met De Moor, de dweper, de fine-fleur, de slaafse apostel van de ultramontaanse onverdraagzaamheid, allons donc!... En, toen hij zich eindelijk door de tastbaarheid van de bewijzen moest laten overreden, was het in hem als een vernieling in de wanhoop. Hij leed er oneindig veel meer door dan hij door de weigering zelf van Irène had geleden. Zijn gevoel van vernedering werd erdoor vertienvoudigd, gemengd en verergerd met een gramschap, bijna een haat jegens mijnheer en mevrouw De Cock, die hij van valsheid en dubbelhartigheid te zijnen opzichte beschuldigde.
Van toen af ontstond er in hem een schielijke verandering, een beklagenswaardige omwenteling van gemoedsstemming en van karakter, die, van dag tot dag verergerd, op den duur de treurigste gevolgen na zich moest slepen. Vooreerst liet hij bepaald alle verdere voornemens tot heroprichting van de Vriendenkring varen. Er bestond geen ideaal meer voor hem, er was niets meer in hem dan een woelende toorn, een kwellende haat, een rusteloze behoefte aan de strijd. Zijn doorgaans zó bedaard, zó vriendelijk, zó innemend karakter; zijn zó gezond, zó wijs, beredeneerd verstand, alles verdween in hem, er bleef van hem niets over dan een gerevolteerde, een driftige, een wraaklustige. Hij beminde Irène niet meer; hij haatte, hij verachtte haar nu. In zijn folterende woede ontwaarde hij thans duidelijk wat de blinddoek van zijn liefde hem zo lang verborgen hield: dat zij weinig verstandig was, weinig aangenaam, weinig mooi zelfs, middelmatig in alles enfin, middelmatig en onbeduidend, van een onbeduidendheid die hem razend deed worden, die hem zichzelf deed verachten, wanneer hij eraan dacht, dat zij nochtans de
| |
| |
macht bezeten had zijn hart te verbrijzelen, zijn fierheid van man te vernederen, zijn levensgeluk en zijn toekomst te verwoesten.
O! zij was om zo te zeggen het evenbeeld van 't ganse buitenleven, van dat leven, hetwelk hem, in de verrukking van zijn optimisme, een ogenblik zó heerlijk en verleidend had geschenen en dat hij thans ook weer, en meer dan ooit, uit al zijn krachten haatte! Wat een vreselijk lot voor een verstandig mens, die gedwongen levenskring van kleingeestigheid en proza! Wat een dwaling, wat een onzin zulke lieden te willen beschaven, te willen verheffen! Wat kon men van de onwetenden en van de nederigen verwachten, als zelfs de meest ontwikkelden, die door hun opvoeding en hun betrekkingen ver boven het gewoon intellectueel peil van het volk zouden moeten staan, toch weer, en, als het ware onweerstaanbaar, vervielen in die alles omgevende atmosfeer van bekrompenheid en middelmatigheid, die de essentie zelf van het bestendig buitenleven in zich schijnt te bevatten. Ah! wat boezemden zij hem thans een afkeer in, die grove, vuile boeren, als slaven aan de grond gehecht, onwetend van alles, gevoed als dieren met aardappelen en roggebrood, en, gelijk bomen in de aarde, in die domheid van hun vooroordelen vastgeworteld! En die geringe buitenrenteniers, gelijk een onuitroeibaar ongedierte rondom hun dompervormig kerktorentje vergaderd! En die bekrompen winkeliertjes, halsstarrig in hun kleingeestig begrip van de handel verdiept! En die afschuwelijke kwezels, die, gebogen onder hun zwarte kapmantels, met neergeslagen ogen en de paternoster in de hand, driemaal daags ter kerke gaan! En zelfs het landschap had voor hem zijn poëzie verloren; het was niets meer dan een eindeloos-treurige uitgestrektheid, een woestijn zonder oasen en zonder grenzen.
Ja, hij kwam eindelijk in opstand! en niet meer tegen enkele vooroordelen en personen, maar tegen 't dorpsleven geheel en al, tegen dat gedwongen leven in een omgeving die hem doodde, hem, een man van hart en van verstand! En in zijn haat zou hij zich wreken: hij zou hem eindelijk te lijf gaan, de erfelijke en traditionele vijand, - de mediocriteit van 't buitenleven, die hij bestendig onder alle vormen, om zich
| |
| |
heen zag oprijzen - hij zou hem bevechten in een strijd om 't leven, zonder wapenstilstand en zonder genade, totdat een van beiden onder de nederlaag bezweek.
Hij liet Eugène roepen, gaf hem zijn gedachten te kennen. Zijn plan was het ‘Orgaan van de Vriendenkring’ te vervangen door een weekblad, dat tot titel zou dragen: De Strijd om het Licht en dat zij beiden zouden opstellen. Hij alleen zou alles bekostigen. Eugène aanvaardde het voorstel en dadelijk begonnen zij zich op het werk toe te leggen.
Het was geen geringe opschudding in Lovergem en in de omliggende gemeenten, toen het eerste nummer van dit blad, overvloedig in de huizen uitgedeeld, verscheen. Het droeg enkel de naam van de uitgever en de verschillende artikels waren niet ondertekend, maar niettemin werd Gilbert terstond als de voornaamste schrijver herkend. De aanrandingen, ditmaal, waren direkt, bijna boosaardig. Hij daagde openlijk de geestelijkheid, de adelstand en de burgerij uit; hij brandmerkte hun heerszucht, hun kleingeestigheid, hun bekrompenheid en domheid, hij verweet hun het volk onder het juk van de onwetendheid en van de verdierlijking te houden, om er des te zekerder heerschappij over te voeren. Het was opnieuw de kwellende en hevige beschrijving van de slavernij van het buitenleven, de bestendige daling van het maatschappelijk peil, de steeds aangroeiende ontaarding van het volk, met de navrante kreet naar 't ideaal, naar het verleidend Sursum Corda! dat toch in weerwil van alles terugkwam en zich opdrong aan dat grootmoedige en wanhopige, door het onbereikbare van zijn droom gefolterde hart.
Gedurende een hele week werd er haast van niets anders gesproken in het dorp. En het was nogmaals De Moor, die zich in een langdradig en wrokkig artikel van het klerikaal Fondsenblad met het antwoord belastte: hij schold Gilbert uit voor een rustverstoorder, voor een revolutionair van de ergste soort, overgegeven aan omverwerpende gedachten, doordrongen van de afschuwelijkste socialistische, ja, zelfs anarchistische leerstelsels. En hij herinnerde tevens, om hem te vernederen, aan Gilberts vroegere, meer bedekte en mislukte poging: de stichting van die ‘Vriendenkring’, waarvan
| |
| |
het tijdschrift zó erbarmelijk zwak opgesteld was, dat het maar éénmaal had kunnen verschijnen, terwijl het genootschap zelf, dat sinds maanden opgehouden had zijn enkele overblijvende leden in een zitting te verenigen, onder de algemene reprobatie tenietgegaan was.
Overigens, het kabaal tegen Gilbert, een tijdlang verborgen, begon zich thans openlijk te manifesteren. Hij kon de aangroeiende vijandelijkheid op het aangezicht van de bewoners lezen, wanneer hij door de straten ging. Enkelen groetten hem niet meer; anderen affecteerden de plaatsen te verlaten, waar hij verscheen. Zelfs in de stad, wanneer hij, 's vrijdags, voor zijn handelszaken naar de markt ging, voelde hij zich van een vijandige atmosfeer omringd. Zijn nu alom bekende, zo gans buitengewone levenswijs verwekte bij de aanzienlijke handelaars en ‘bourgeois’, die hij daar aantrof, een gevoel van minachtende nieuwsgierigheid. Spottende blikken volgden er hem, schouders werden in 't voorbijgaan opgetrokken, onvriendelijke woorden halfluid uitgesproken. Men noemde hem schimpend ‘le fabricant-poète’; maar, wat onder de andere nijveraars van het omliggende een kolossale opschudding, een echte losbarsting van verontwaardiging en woede jegens hem teweegbracht en hem bepaald voor gek deed doorgaan, was een wijziging, die hij bij de reglementatie van de arbeid en het loon van de werklieden van zijn fabriek invoerde: hij had het dagelijks getal werkuren van dertien teruggebracht op tien, en met nieuwjaar, in het opmaken van zijn balans, zijn arbeiders een evenredig aandeel in de winsten van zijn nijverheid gegeven.
Het was als had hij een schanddaad begaan. Al de deftige, gewichtige handelaars van heel 't kanton stroomden samen; men sprak van een gemeenschappelijk protest te tekenen tegen een zó ongerijmde, gekke handelwijze. Een schatrijk olieslager van Dalen wendde pogingen aan om een syndicaat van nijveraars tot stand te brengen, dat de zaak zou onderwerpen aan de volksvertegenwoordiger van het kanton, met het doel, hem een ontwerp van wet te doen neerleggen, waarbij zulke misbruiken, van aard om de arbeiders van al de overige nijverheidsgestichten in oproer te brengen, kon den verboden en gestraft worden. De ergernis van de nijve- | |
| |
raars leidde natuurlijk tot geen resultaat; maar als boosaardige weerwraak werd aldra een gerucht verspreid: namelijk, dat Gilberts handelszaken, slecht bestuurd, gevaar liepen, en hij, met rasse schreden, een desaster tegemoet ging. Het was als een kolossaal net van wantrouwen en haat, waarvan de mazen zich om hem samentrokken en waarvan hij somtijds, in een soort van duizeling, met plotselinge schokken van toorn en opstand, de langzame, onverbiddelijk toegeregen omstrengeling gevoelde. En wat vooral, na zijn vluchtige, steeds schaarser wordende opwellingen van hoop en geestdrift, met een klimmende verbittering in hem aangroeide was een diep pessimisme, uit de vermenigvuldiging van zijn ontgoochelingen ontstaan, een pessimisme, dat meer en meer zijn uitwerksel had in een toenemende achteloosheid en onverschilligheid voor alles.
Hij geloofde aan niets meer. Zelfs zijn strijdlust verzwakte in het bewustzijn, dat hij voor een hersenschim te velde trok. En ook zijn vriendschap voor Eugène was niet meer gelijk vroeger: nu hij het geheim van de jongeling kende, sloeg hij hem bedektelijk gade, en, door overgedragen zinspelingen en half toevertrouwde, halfgeraden bekentenissen, wist hij, dat Eugène zijn gegeven belofte, met dat meisje af te breken, niet gehouden had. Zijn betrekkingen met haar gingen voort op bedekte wijze, des te meer vernederend en demoraliserend. En hij voelde de moed niet meer hem over zijn gedrag te berispen, voortaan aan alles twijfelend, zich afvragend, in zijn gekwetst hart van afgewezen minnaar, of zijn vriend ten slotte geen gelijk had, te profiteren van de liefde, om het even hoe, om het even met wie, als het maar liefde was.
|
|