| |
| |
| |
X
Op een middag, toen hij van tafel opstond, overhandigde de meid hem een pas aangekomen brief. Hij kwam van mevrouw Durand en bevatte deze enkele woorden:
Mijn waarde mijnheer Gilbert, zou het u niet mogelijk zijn, mij deze middag te komen bezoeken, om het even op welk uur? Ik verlang u over een zeer gewichtige zaak te spreken. Hopende, dat gij mij wel dit genoegen zult willen doen, blijf ik, met hoogachting,
Uw de.
Céline Durand.
Een hevige ontroering maakte zich, bij de lezing van deze enkele regels, van Gilbert meester. En, met die onweerstaanbare neiging, eigen aan wie lijden, te geloven, dat anderen zich ook voor hun harteleed interesseren en bereid zijn het te verzachten, twijfelde de jongeling schier niet of mevrouw Durand had hem ontboden, om hem over Irène te spreken. Hoe en waarom mevrouw Durand, die noch met de De Cocks, noch met iemand veel gemeenschap had, zich met een dergelijke boodschap zou belast hebben, vroeg Gilbert zich zelfs niet af; hij vergenoegde zich met de gedachte, die zijn innige behoefte tot vertroosting voldeed, dat het zó zijn moest en enkel kwelde hem de veronderstelling of het goed dan slecht nieuws was, dat hij door haar zou vernemen. En de onverjaagbaar-strelende illusie dat het een goede tijding moest zijn, wellicht de ouders, die hem nog wat hoop gaven, Irène, die zich bedacht had en, wie weet? misschien spijt gevoelde over haar te haastig genomen besluit, vervulden hem het hart met een trilling van ongeduld en angstige verwachting. Hij ging zich spoedig wat sierlijker aankleden en vertrok zonder
| |
| |
uitstel naar de woning van mevrouw Durand.
Haar fraai landgoedje, de Warande genoemd, stond, omringd van een groep kleine hoevetjes, op ongeveer twintig minuten afstand van het dorp, een weinig zijdelings van de steenweg, die naar Lauwegem loopt. Een korte, met keizand geplaveide eikenlaan liep van de steenweg tot het witgeverfde inganghek; een brede sloot, bedekt met kruid en waterplanten, omringde gans het eigendom, dat ook nog door een hoge, dichte beukenhaag tegen alle onbescheiden of indringende blikken was bevrijd. Het woonhuis, zeer eenvoudig, met één verdieping, stond tamelijk ver in de tuin en vertoonde slechts een met klimop begroeide zijgevel langs de kant van de straat, en in de tuin was het, ondanks het reeds gevorderde seizoen, nog als een nest van groen: graspleinen en bloemperken, hoge bomen en struikgewassen, met rijkgeschakeerde lovers, een vijver aan de voet van een kunstmatig heuveltje, dit alles versierd door tuinbanken en stoeltjes, door vazen en door standbeeldjes, waarvan de blankheid liefelijk afstak op het somber groen en bruin van de lovermassa's en op het met veelkleurige bloemen geschakeerde tengergroen van de graspleinen. Een weinig terzijde, in de moestuin, stond een blanke, boogvormige serre.
Gilbert hoefde zelfs niet aan te bellen om binnen gelaten te worden. 't Gekwaak van de eenden in de sloot kondigde mevrouw Durand en Eugène, die samen vóór de deur op een bank zaten, zijn komst aan, en zodra de jongeling zijn vriend ontwaarde, stond hij op en kwam hij het hek voor hem openen.
Gilbert, zeer ontroerd, naderde tot de oude dame, met zijn hoed in de hand; en, terwijl hij haar groette, werd hij getroffen door de bleekheid van haar gelaat en door haar gezwollen ogen, die van pas gestorte tranen schenen te getuigen, terwijl ook de neerslachtige, afgematte houding van Eugène hem pijnlijk aangreep. Onthutst bleef hij een ogenblik sprakeloos vóór hen beiden staan, met een scherpe gewaarwording van pijn beseffend, dat men hem niet ontboden had om van zijn zaken te spreken, tevens bereid zich te verschonen, omdat hij wellicht te ongelegener tijd in 't midden van een familiescène viel. Maar reeds was mevrouw
| |
| |
Durand opgestaan en, met de hand naar de ingangdeur wijzend, verzocht zij Gilbert te willen binnentreden, terwijl zij met een doffe, licht bevende stem sprak:
- Ik dank u zeer, mijnheer Gilbert, omdat gij gekomen zijt; ik heb grotelijks uw goede raad en uw medehulp nodig.
Gilbert, meer en meer verwonderd en van streek gebracht, liet haar voorafgaan, enkele beleefdheidswoorden stamelend, en volgde haar met Eugène in de salon.
Het was een ruime, ietwat killige, sombere plaats, rijk, maar ouderwets en gestreng van stoffeersel. Enkele schilderijen versierden de wanden, onder andere twee portretten, die, op jongere leeftijd, mijnheer en mevrouw Durand voorstelden; een bronzen groep prijkte, door de hoge spiegel in gracieuze vormen weerkaatst, op het zwartmarmeren schoorsteenblad; de geridon, groot en zwaar volgens de oude mode, stond, onder de bronzen hanglamp, in het midden van de zaal, door een kostelijk bruinrood tapijt bedekt. En bruinrood waren ook de zware gordijnen, die aan de vensters hingen, terwijl het vloertapijt een ingewikkelde reproduktie van reusachtige, somberkleurige bloemen verbeeldde.
Alle drie hadden rond de geridon plaatsgenomen, mevrouw Durand de rug naar de achterwand en het aangezicht naar de vensters gekeerd, de beide jongelieden aan haar rechter- en linkerzijden, op de afgeronde hoeken van de grote tafel. Mevrouw Durand staarde hen beurtelings een wijl met haar treurige blik aan en langzaam, de stem zwak en bewogen, de op het bruin tapijt uitgestrekte blanke linkerhand licht bevend, begon zij:
- Het is à propos van Eugène dat ik u ontboden heb, mijnheer Gilbert. Het is om hem terug te brengen op de rechte weg, die hij verlaten heeft, dat ik uw medehulp kom afsmeken.
Zij zweeg een ogenblik, de ogen schielijk vol tranen, terwijl Eugène, bleek en bevend, zich het hoofd tussen de beide handen nam, de ellebogen op de geridon geleund, de lippen stom, de verwilderde ogen starend op het bruin tapijt gevestigd.
- Er woont hier in de buurt, voer mevrouw Durand langzaam, met een treurige blik in de richting van de tuin voort,
| |
| |
- er woont hier in de buurt een pachter, die een dochter heeft. Die dochter, naar het schijnt, is van een zekere schoonheid niet ontbloot. Zij is koket, een weinig fraaier aangekleed dan een gewone boerin, ze neemt zo een air van juffer aan, met een affectatie om zich door haar opvoeding en haar manieren boven haar stand te plaatsen. 't Is mogelijk, dat zij er inderdaad een weinig boven staat, doch gij begrijpt, nietwaar, mijnheer Gilbert, hoezeer dit alles oppervlakkig is, en hoe vals in de grond als men haar zou gaan vergelijken met een meisje van oprecht verzorgde en verfijnde educatie? - Mijn zoon, ongelukkiglijk, heeft de onbegrijpelijke misgreep begaan ernstig op dat meisje te verlieven. Sinds enige tijd reeds had ik er een argwaan over, doch ik dacht dat het slechts een van die voorbijgaande minnarijtjes was, waaraan, helaas! veel jongelieden zich soms zo geredelijk en onbezonnen overgeven; maar neen, het is gemeend: Eugène heeft de zaak zó ernstig opgevat, dat hij dit meisje wil huwen!...
Zij zweeg opnieuw een ogenblik en haar lippen begonnen te bibberen, alsof de hevige ontroering, die zij vruchteloos poogde te bedwingen, eensklaps zou losbarsten. Gilbert, de blik aandachtig op haar gevestigd, had, met een klimmend gevoel van droefheid en medelijden, haar woorden opgevangen; Eugène, het neergebogen hoofd nog dieper tussen zijn beide handen verborgen, hield halsstarrig zijn strakke, van angst uitgezette ogen op het bruin tafelkleed gevestigd.
Mevrouw Durand, nochtans, was erin geslaagd haar hevig opwellende ontsteltenis een weinig te beheersen. Met een teruggehouden, smartelijke trilling in de stem, hervatte zij: - Tot het voltrekken van zulk een huwelijk kan ik natuurlijk mijn toestemming niet geven; ik zou aan al mijn plichten van moeder te kort blijven als ik het deed. En, indien ik u hier heb laten roepen, mijnheer Gilbert, het is in de overtuiging, dat gij mijn mening zult goedkeuren en in de hoop, dat gij van uw wijsheid en van uw invloed op Eugène gebruik zult maken om hem de blinddoek af te nemen, om hem te bewijzen hoe hij zich bedriegt wanneer hij denkt, dat hij met zo een vrouw gelukkig zou kunnen zijn, om hem te doen begrijpen wat een ellendig, wat een afschuwelijk en
| |
| |
onmogelijk iets een dergelijk huwelijk zou wezen.
Zij zweeg, de stem verkropt door ontroering, de angstige blik op haar zoon gevestigd, de handen instinctmatig smekend saamgevouwen. En schielijk barstte zij in tranen los, vatte de beide handen van haar kind in de hare, trok die tot haar en kuste ze onstuimig, verwarde tederheidswoorden stamelend.
Eugène bleef steeds bewegingloos, zonder een woord, in zijn sombere, terneergedrukte houding verzonken. De uit zijn moeders knelling losgemaakte handen zenuwachtig in de haren gedrukt, de lippen ontkleurd en bevend, de ogen steeds strak voor zich starend scheen hij, een soort van hallucinatie ten prooi, met de gedachte een vreselijk, angstwekkend schouwspel te volgen. En, van tijd tot tijd, schudde een lange rilling hem geheel, terwijl diepe zuchten uit zijn boezem stegen.
Gilbert, bijna zo ontroerd als zij beiden, staarde strak naar zijn vriend, zijn eigen droefheid vergetend in het besef van wat Eugène moest lijden. Ah! nu begreep hij eindelijk de trapswijze verandering van zijn gemoedsstemming, zijn onverschilligheid voor alle dingen, de halsstarrige, van dag tot dag aangroeiende afgetrokkenheid van zijn karakter. En als een vlijmende herinnering kwam hem thans het zonderling incident van de zitting van Amertinge terug in het geheugen: die gepoëtiseerde boerin, welke hij onder zulke valse, onnatuurlijke kleuren in zijn verhaal afschilderde, was het meisje dat hij reeds beminde, dat zijn verliefde verbeelding als met een stralenkrans omhulde; die verdediging van zijn heldin, hartstochtelijk aangevangen maar terstond opgegeven, dat was de verdediging van zijn liefde tegen de opinie van de wereld, een lief de die ook hij, wanneer hij er beredeneerd over nadacht, als onmogelijk moest beschouwen.
Een uitdrukking van diepe droefheid en van medelijden had van lieverlede Gilberts gezicht bedekt. Door een inkeer tot zichzelf en tot zijn ongelukkige liefde voor Irène, begreep en voelde hij innig wat zijn jonge vriend nu ook moest lijden. Was dit dan de liefde, die vurige, kwellende, dodende aandrift naar iets dat men weet buiten het bereik te staan? Kon men dan niet beminnen zonder bestendig te lijden?
| |
| |
Beminde men slechts naarmate men leed en was het toppunt van het lijden het toppunt van de liefde? Helaas! indien het zo was dan achtte hij Eugène nog veel ellendiger dan zichzelf. Hij kende die boerin met haar juffrouwmanieren, waarop Eugène verliefd geworden was; en, evenals mevrouw Durand, zag hij klaarblijkelijk hoezeer de arme jongeling zich bedroog en wat onmogelijke illusie hij koesterde. En 't was in hem, behalve de bijzondere smart, die het vergrijp van zijn jonge vriend hem deed ondergaan, een gevoel van algemene droefheid, een diep besef van de menselijke onvolmaaktheid, bij de gedachte dat een zo begaafd jongeling zich met ziel en lichaam kon verbinden aan een zó onwaardig schepsel, dat zo weinig bekwaam was zijn edele en verlieven gevoelens te begrijpen of te delen.
Lang treurig, in smartvolle gedachten verzonken bleef hij aldus Eugène aanstaren. En, toen de ontroering van de moeder een weinig gestild was, sprak hij op een kalme, ernstigingetogen toon:
- Ik ken de boerin, waarvan er kwestie is. Zonder enig kwaad van haar te willen zeggen, kan ik u verzekeren dat gij u veel illusies omtrent haar maakt, Eugène.
Somber schudde de jongeling het hoofd.
- Ik weet het, maar 'k bemin haar, antwoordde hij neerslachtig, met een schorre stem.
Mevrouw Durand sloeg zuchtend de ogen ten hemel; Gilbert hernam, driftiger:
- Neen, Eugène, gij bemint haar niet. Wat gij in haar bemint is iets dat niet in haar, maar enkel in uw verbeelding bestaat. Gij bemint een ideaal, een ideaal dat gij, ten onrechte, in haar verpersoonlijkt ziet. Indien gij haar kondt aanschouwen met kalme ogen en met kalme zinnen, zoals zij wezenlijk is, gij zoudt niet meer zeggen dat gij haar bemint. Een korte stilte ontstond. Mevrouw Durand, het hart gezwollen van opgekropte zuchten, hing aan zijn lippen, ving ieder van zijn woorden op, als sproten zij uit een uiterste bron van hoop en van herleving. En Gilbert, die voelde wat zij van hem verwachtte, hernam met nog vergrote overtuigingskracht, de ogen op zijn vertwijfelende vriend gevestigd:
| |
| |
- Gij spreekt van die boerin te huwen, Eugène, doch hebt gij u reeds die daad onder haar wezenlijke vormen voorgesteld? Ah! alvorens die onherroepelijke stap te wagen, aanschouw toch wel, ik smeek u, wat gij op 't punt zij t te begaan!
Hij had zichzelf van lieverlede opgewonden; zijn ogen, achter zijn nijpglazen, hadden een schitterende fixiteit, halsstarrig op Eugène gevestigd. En, van lieverlede, in wat hij zei, in wat hij inriep lag, zonder dat hijzelf het wist of wilde, als het ware de spijt van zijn eigen verloren ideaal, de rouw van zijn verbrijzelde levensdroom, van dat geluk hetwelk hij zich zo schoon, zo redelijk, zo wel mogelijk had voorgesteld en dat hij, helaas! ook niet gevonden had.
- Wat treurige zinsverbijstering heeft u toch doen verlieven op die vrouw, die u onder geen enkel opzicht kan voldoen, terwijl er toch zoveel lieve meisjes in de wereld zijn, die al de vereiste hoedanigheden bezitten om u gelukkig te maken!... Veronderstel een ogenblik, Eugène, dat uw moeder in dit huwelijk toestemt, dat zij u met die boerin laat trouwen. Stel u daar die realiteit, dat volbracht feit vóór de ogen en antwoord mij op deze eenvoudige vraag: ‘Zoudt gij, op de dag van uw huwelijk, dáár, in die hoeve, uw moeder aan tafel willen zien zitten, omringd van een twintigtal grove boeren en boerinnen, de ouders, de broeders en zusters, de ooms en moeien, de neven en nichten van uw vrouw?’... Hij zweeg, de lippen dicht, de strakke blik nog halsstarriger, tirannieker op zijn jonge vriend gevestigd. En deze, het ganse lichaam door een rilling geschud, bukte het hoofd nog dieper op de borst, terwijl Gilbert, onverbiddelijk, zelf het antwoord gaf.
- Neen, nietwaar? daarvoor eerbiedigt gij te zeer uw moeder. Wellicht zoudt gij liever sterven dan haar zulk een plicht op te leggen!... Welnu, wat andere keus blijft er nog over? De volgende: gij alleen, Eugène, zoudt met die lieden kennis maken; gij zoudt genoodzaakt zijn met hen intieme betrekkingen aan te knopen, hen als familieleden te beschouwen en te aanvaarden; en noch die lieden, noch uw vrouw, noch uw kinderen, indien gij er hebt, zouden ooit met uw moeder enig uitstaans kunnen hebben. Is 't dat wat ge verlangt,
| |
| |
Eugène?
Eugène, de gefolterde blik steeds op het tafeltapijt gevestigd, gaf nogmaals geen antwoord. Een nog heviger huivering schudde hem het lichaam, een zware zucht steeg uit zijn boezem. Gilbert voer voort.
- Indien dit alles reeds een onmogelijkheid is voor een jonge man van uw stand, wat zou dan uw huwelijk in zichzelf zijn, uw vereniging met die vrouw waarvan gij u een zo ongerijmd ideaal hebt gemaakt, vervuld met gaven en hoedanigheden, die zij nooit bezeten heeft en nooit bezitten zal. Ik kan nog begrijpen dat gij haar mooi vindt. Volgens mij is zij het hoegenaamd niet, doch daarover valt nu niet te twisten. Maar is de schoonheid alles wat gij van uw vrouw verlangen zult, Eugène? Verlangt gij ook niet de opvoeding, een zeker peil van geleerdheid, een geest die bekwaam is u te begrijpen, een verfijnde natuur, die met de uwe overeenstemt. Gij houdt van literatuur, van fraaie kunsten. Zult ge met zo een vrouw over een schoon boek, over een zielsverheffend kunstwerk spreken? Uw neigingen, uw pretenties, uw idealen zullen die wel ooit, maar ooit de hare kunnen zijn? Zullen er niet integendeel tussen u en haar onophoudelijke, bestendige oorzaken van onenigheid oprijzen; onvermijdbare redenen tot verwijdering op alle uren, en die hoe langer hoe heviger en pijnlijker zullen worden? En meer nog: zult gij haar zelf, door zo slecht met haar overeen te stemmen, niet diep en onverdiend ongelukkig maken? Neen, neen, hoe meer men aan dit alles denkt, hoe meer men de afgrijselijke, onpeilbare afgrond ontwaart, die vóór uw voeten gaapt. Wij allen kennen of hebben er zo sommigen gekend, van die verstandige, degelijke jongelieden, die in soortgelijke omstandigheden verkeren. Aanschouwt ze, is dàt een benijdenswaardig lot? Zelfs de besten, de gelukkigsten onder hen zijn déclassés, voor eeuwig in een afzonderlijke, beklagenswaardige rang verbannen. Neen, neen, Eugène, het is niet mogelijk. Al hieldt ge zelfs geen rekening, noch met uw moeder, noch met uw stand en betrekkingen, al beschouwdet gij enkel de zaak van uw zelfzuchtig standpunt, door de blinddoek van uw drift, het kan niet zijn en het zal niet zijn,
ik ben er innig van over- | |
| |
tuigd. Het schijnt me zo onmogelijk, dat ik geloof, ja, dat ik zeker ben, dat gij zelf, niettegenstaande al uw illusies en al gaf ook uw moeder haar toestemming, op het uiterste ogenblik van besluit zoudt veranderen en voor het onheilspellende van uw daad zoudt terugschrikken.
Gilbert zweeg. Mevrouw Durand, ook sprakeloos, knikte zacht goedkeurend met het hoofd, de handen als in een smekende bede gevouwen, het teder, vochtig oog op 't aangezicht van haar zoon gevestigd. En plotseling stond Eugène op. Een woest vuur blonk in zijn ogen, een schielijk genomen besluit was op zijn ontstelde wezenstrekken leesbaar. Gedurende enkele stonden stapte hij haastig en gejaagd in de zaal heen en weer; en eensklaps bleef hij vóór zijn moeder en zijn vriend stilstaan en verklaarde, met zijn doffe, gebroken stem, op een vaste, beslissende toon:
- 't Is goed, ik zal haar niet huwen!
Zijn moeder vloog hem om de hals:
- Mijn kind, mijn braaf, mijn enig kind! schreide zij. - Vraag mij iets, ik zal u alles, alles geven wat gij verlangt! Hij maakte een beweging om haar van zich te verwijderen, hij wendde het hoofd af, om haar folterende kussen niet te voelen. Zij het hem los, zij zonk, van gelukzalige ontroering,; terug in haar zetel neer. Toen naderde Gilbert tot hem en drukte hem ook warm de hand.
Zijn zending was volbracht, de jongeman wilde vertrekken. Maar mevrouw Durand, die geen woorden vond om hem haar dank uit te drukken, weerhield hem met geweld. Hij stelde voor een wandeling rond de tuin te maken en alle drie stonden op, tevreden buiten te zijn en te ontsnappen aan de zware atmosfeer van de salon, waar de treurigheid van de afgelopen scène als het ware in de lucht scheen te hangen, Langzaam, gestreeld door de nog warme zon van die septembernamiddag, volgde zij de kronkelende, reeds met enkele droge bladeren bestrooide wegen. En nu repten zij geen woord over het pijnlijk onderhoud meer, zij spraken van onverschillige dingen, in een behoefte de ontroering, die hen aangegrepen had, te laten rusten en verdoven. Een meid verscheen, die een fles champagne en glazen droeg. Mevrouw Durand stelde voor ze dáár te gebruiken, op een bank, onder
| |
| |
een halfontbladerd loverhuisje, dichtbij de vijver. Zij zetten er zich neer.
De zinkende zon, die brandend door de verre lovers daalde, verguldde de schuimende wijn; een weldoende frisheid, met vage, bedwelmende geuren beladen, steeg uit de ietwat vochtig wordende grond op. Achter hen, in het struikgewas, liet een goudvink, een van de laatste zangers van de zomer, zijn helder, verkwikkend lied horen.
En in die reine kalmheid van de natuur, die als het ware reeds de indruk van de naderende winter scheen bewust te zijn, maakte zich van lieverlede een aangroeiend gevoel van weemoed en treurnis van Gilbert meester. Ah! wat zou hij zijn eenzaamheid gevoelen, gedurende die lange, droevige winter, die met rasse schreden naderde! En wat zou het hem goed en zacht geweest zijn háár bij zich te hebben, haar die hij beminde, om lief en leed met hem te delen! Een zweem van melancholie benevelde zijn oog, hij staarde peinzend in de verte, naar de zon, die nu, in een trapswijs grauwende mistsluier gehuld, aan de gezichteinder verdween. O! was er dan toch geen hoop meer voor hem! Zou hij toch nooit de verwezenlijking van zijn zoete droom beleven, die schone, zó redelijke, zó wel mogelijke droom? Vage, verwarde denkbeelden en gedachten drongen in zijn gemoed; zijn geest zweefde ginds ver, in 't verschiet, meegesleept in die laatste gloed van het eindigend licht, ondanks alles het vluchtend, onbereikbaar ideaal, de glorierijke dageraad van zijn meer en meer verwijderd en afwijkend levensgeluk achtervolgend... De stem van mevrouw Durand riep hem tot de werkelijkheid terug. Hij hief zijn glas omhoog en klinkend met haar en met Eugène, ledigde hij het in één teug.
De nacht was gevallen toen hij thuis terugkwam.
|
|