| |
| |
| |
IX
Dit gevoel, dat zijn levensideaal bepaald verwoest was, groeide bij Gilbert slechts aan, naarmate de dagen verliepen.
De weigering van Irène, behalve dat ze zijn hart verbrijzeld had, zou voortaan ook als een bestendige hinderpaal tegen alle verdere ondernemingen van de Vriendenkring oprijzen. Hij besefte genoeg dat de vroegere cameraderie verbroken was, dat er nu steeds tussen de De Cocks en hem, ondanks al hun wederzijdse genegenheid en achting, een onoverwinbaar gevoel van treurigheid en gedwongenheid zou ontstaan, telkenmale als zij elkander nog ontmoetten. Ook had hij dadelijk, bij de overige leden, het voorwendsel van overlast van bezigheden ingeroepen, om de eerstkomende zitting tot een maand verder te kunnen verschuiven. Middelerwijl zou tijd raad geven, dacht hij.
Maar 't was fataal: nu de verenigingsband, die de leden samenhield, eens verslapt was, begonnen de geheime verschijnselen van ontbinding, die in de aard zelf van die maatschappij verborgen lagen, door een samenloop van omstandigheden nog verhaast, zich aldra te openbaren.
Op een morgen, ettelijke weken na het antwoord van mevrouw De Cock, ontving Gilbert een brief van Van der Stegen, de notaris van Amertinge, waarbij deze zijn ontslag als hd van de Vriendenkring indiende. En hij gaf de redenen van zijn besluit te kennen in een verward verhaal, dat nog zijn toorn verried: een woordentwist met Lauwereijnssens, die belangen te verdedigen had in een zaak, waarin hij, Van der Stegen, de interessen van de tegenpartij vertegenwoordigde; een verschil van zienswijze, waarbij Lauwereijnssens aldra overgegaan was tot hardklinkende epitheta en verwijten, tot scheldwoorden en tot bedreigingen, - naar Van der Stegen beweerde - een gekijf, dat eindelijk zó brutaal geworden
| |
| |
was, dat men de twee notarissen had moeten scheiden om hen te beletten handgemeen te worden. Kortom, Van der Stegen gaf zijn demissie omdat hij met een kerel van dat soort als Lauwereijnssens hoegenaamd geen uitstaans meer wilde hebben.
Gilbert, schokschouderend, legde de brief op zijn bureau terzijde. Van der Stegen was slechts een onbeduidend verlies voor de Vriendenkring, maar, was hij onmisbaar geweest, men zou hem niettemin verloren hebben voor een beuzelarij, voor een zelfzuchtige kwestie van gekrenkte eigenliefde, waarin de Vriendenkring niets te zien had. En terwijl Gilbert nogmaals met verbittering overdacht hoezeer hij zich in de waarde van ettelijke van zijn medewerkers bedrogen had, werd er gebeld en overhandigde de meid hem nog een brief, een zonder postzegel, die door een loopjongen was aangebracht. Hij kwam van Lauwereijnssens. Hij begon, evenals die van Van der Stegen, met een bedanken als lid van de Vriendenkring, en de uitlegging volgde, nog toorniger, nog meer verward en langdradig dan die van zijn collega, aan wie Lauwereijnssens natuurlijk al het ongelijk en al de schuld van het gebeurde verweet. Het einde scheen naar dat van Van der Stegen gekopieerd: Lauwereijnssens, en ook zijn vrouw weigerden voortaan nog aan een tafel neer te zitten en van een maatschappij deel te maken, waar zij een individu van dat soort als Van der Stegen zouden ontmoeten.
Gilbert trok nogmaals wrevelig de schouders op en legde sprakeloos, met een ontmoedigde beweging, de brief naast die van Van der Stegen. Die twee verlieten het strijdperk, als zwakke, onbeholpen bondgenoten, die hun kleingeestig egoïsme boven het algemeen belang stellen, maar om zich heen voelde hij ook andere, gedwongen of vrijwillige, nog onuitgesproken defecties. Een gerucht, eerst gefluisterd, maar weldra vergroot en verspreid, werd thans alom verteld: de Van Duijns, van Bavel, waren volkomen geruïneerd, met schulden beladen, op het punt hun dorp en wellicht ook hun land te verlaten. Hun laatste eigendommen, hun magazijnen, hun huis en meubelen zelf zouden door de schuldeisers in openbare veiling aangeboden worden; en men liet zich de verborgen nood van die eens zo degelijke, welge- | |
| |
stelde familie vertellen: mevrouw zonder meid, gedwongen zelf het lage, vernederende werk van haar huishouding te verrichten; de studiën van de lieve Alice, het oudste dochtertje, in de kostschool onderbroken; de overige kinderen vertrokken, door de liefdadigheid van ooms en moeien opgevoed; en de losse onverschilligheid van mijnheer, die zich om niets scheen te bekreunen, die ondanks alles, zijn noenmaal lekker wilde, zijn wijnen oud, zijn sigaren fijn.
Toen was het ook Mortelmans, de architect, met zijn verwarde haren en slordige kleding. Van een verfoeilijke luiheid, in plaats van zijn best te doen om zich in zijn beroep te ontwikkelen, van te streven om er de hoogte van de kunst in te bereiken, verviel hij integendeel in de lage betrekkingen van het ambacht, werd hij een knoeier, een soort van mislukte metselaarsbaas, levend ten laste van zijn werkzame broeders en zusters, zo vuil en afkeerwekkend van uiterlijk geworden, dat hij, in de schaarse burgerhuizen, waar hij nog iets te verrichten vond, op een gelijke voet met zijn arbeiders ontvangen werd.
Met Roelandts, de gekke notaris van Meule, ging het al niet minder akelig. Die was een rusteloze, een onbezonnene, een echte gek enfin. Hij was gestadig in beweging; men ontmoette hem één dag in een open rijtuig met twee paarden, in gezelschap van zijn vrouw en mijnheer Alfred; de volgende dag zag men hem in een hondenkar voorbijrijden, ineengedrongen tussen twee of drie dronken boeren, allen lachend, schreeuwend, joelend, van herberg tot herberg stilhoudend om te drinken, fier zich in die walgelijke staat tentoon te geven. Overigens, Roelandts begon bepaald in het liederlijke te vervallen. Hij gaf zaklopingen en taartbollingen in kleine herbergjes ten uitkante; hij vond er zijn vermaak in de boeren te trakteren, totdat zij, smoordronken, onder de tafels rolden; en hijzelf dronk ook zeer veel, bewerend, dat de drank op hem geen invloed had, opgeblazen van trots, wanneer hij door zijn overdaad de verbaasde verwondering van de boerenkinkels kon verwekken. Eens dat Gilbert voor een handelszaak naar Bavel was gegaan, had hij Roelandts aldus onderweg aangetroffen, voor de deur van een kroegje, hevig beschonken, omringd van een twintigtal
| |
| |
schreeuwende bengels, die hij in het zand voor centen deed vechten. En eindelijk bleef er nog het huisgezin Terront, waarvan men, dank aan het meer en meer afgetrokken karakter van mijnheer, haast niets meer vernam; en Pinnoy, Speleers en Matton, het trio van de grappenmakers, van de trivialen, onder wie de oprichting van de Vriendenkring een onverwachte intimiteit had doen ontstaan, een kameraadschap van gemene snoevers, die gezamenlijk, in hun schriften en gesprekken, aan hun bombastische middelmatigheid de teugel vierden, terwijl De Cort, de goede bekrompen kolos van Wilde, heel alleen van de weg scheen af te raken, zonder doel en zonder verlangen, bereid om te doen gelijk de meerderheid van de anderen, wat het ook wezen mocht. Wat De Rijziger aangaat, die was als het ware verdwenen, verloren in zijn noordermoeras, zo onbeduidend overigens, dat zijn deelneming of zijn onthouding aan de zittingen even onopgemerkt voorbijgingen.
Aan al dezen, - mevrouw Van Duijn, voor wie hij een diepmedelijdende sympathie gevoelde, uitgezonderd - hechtte Gilbert slechts een gering belang, daar hij genoeg besefte hoe weinig zij de elementen waren, die hij nodig had. Hij zou ze gebruikt hebben als getal, als gegroepeerde kracht, had hij in zich nog de moed en de begeestering gevoeld ze te leiden; maar, wat hem pijnlijk aandeed, wat nog zijn geheime smart verergerde, was de zonderlinge en onverklaarbare handelwijze van de man, die hij, meer dan al de anderen tezamen achtte en beminde, en van wie hij, ondanks het verschil van jaren, zijn innigste vriend zou hebben willen maken: van Eugène.
Sinds enige tijd reeds had hij een trapswijze verandering bij hem waargenomen, zijn afgetrokkenheid te midden van een opgeruimd gezelschap, de verstrooidheid van zijn geest, zijn aangroeiende neigig om zich van de anderen af te zonderen. Deze verschijnselen, die Gilbert, onder de druk van zijn eigen droefheid, gedurende enige tijd vergeten had, troffen hem thans weerom in de algemene ontbinding van de vrienden om zich heen. Hij zag de kleuren verdwijnen van de wangen van de jongeling, eertijds zo fris als die van een jong meisje, een gepijnigde plooi zich in zijn voorhoofd gra- | |
| |
ven, zijn fijne wenkbrauwen zich samenfronsen onder de angst van een kwellend, vaststaand denkbeeld. Toen Gilbert hem verwittigd had, dat de aanstaande vergadering van de Vriendenkring tot een maand verder verschoven was, had Eugène noch verwondering noch misnoegdheid laten blijken. Integendeel: hij had gevonden dat het best was, zo, zonder verdere uitleggingen te geven of te vragen, en sinds was hij bij zijn vriend zelfs niet teruggekeerd; sedert weken wist Gilbert niet meer wat er van hem gewerd, toen een onverwachte gebeurtenis hem plotseling het treurig geheim van Eugènes leven kwam ontsluieren.
|
|