| |
| |
| |
| |
| |
VIII
De nacht, die goede raad aanbrengt, zegt men, en wel eens een te haastig of te roekeloos genomen besluit opnieuw aan het onderzoek van de koele rede onderwerpt, vermocht echter niet Gilbert van voornemen te doen veranderen. De volgende morgen was hij nog volkomen onder de opwekkende indruk van de ontroering van de vorige avond; hij wilde en hij zou zonder uitstel aan mijnheer en mevrouw De Cock de hand van hun dochter vragen.
Hij overlegde lang met zichzelf op welke manier hij wel het best deze gewichtige stap zou wagen. Zijn eerste ingeving was rechtstreeks naar het huis van zijn vrienden te gaan en persoonlijk de aanvraag te doen. Maar een onoverwinbare schuchterheid, die soort van afzonderlijke lafheid, die zelfs de stoutmoedigste verheiden overweldigt, wanneer het geduchte uur van de bepaalde liefdesverklaring en vooral van de huwelijksaanvraag is geslagen, maakte het hem een onmogelijkheid. Wellicht, ware hij met de De Cocks minder intiem geweest, zou hij persoonlijk meer hebben durven wagen; maar hij zag zich in verbeelding, ginds, in de salon van Amertinge, ontroerd en ceremonieus, bijna gelijk een schuldige vóór zijn verbaasde vrienden staan; en, neen, dit was genoeg, hij mocht er verder niet aan denken, hij verwijderde het kwellend visioen met een schudding van het blozende hoofd en een gebaar van de hand, voelend dat hij eerder voor altijd zijn liefde zou opkroppen, dan zulk een waagstuk te begaan.
Toen kwam hij op de gedachte een tussenpersoon te gebruiken: mevrouw Terront, bijvoorbeeld. Dit middel lachte hem beter aan. Het mooi en expressief gelaat van de jonge vrouw kwam voor hem opgerezen; en, in haar peilende, door een mysterieus-hartstochtelijke vlam bezielde ogen, las hij, dat
| |
| |
die hem helpen zou. Maar ook vóór haar weerhield hem een gevoel van schaamte; zijn wangen kleurden weer bij de enkele veronderstelling, dat hij haar zijn kies, dierbaar geheim zou toevertrouwen; en instinctmatig ontweek hij in verbeelding die schone zwarte aanblik, waarin hij plotseling een zonderlinge uitdrukking van verwonderde teleurstelling, gemengd met een zweem van schimpend misprijzen meende te ontdekken.
Toen besefte hij, dat hem niets anders overbleef dan per brief zijn aanvraag te doen; en hij nam het bepaald besluit dit ontwerp uit te voeren, als zijnde een middel, dat tevens zijn grote bedeesdheid en zijn valse schaamte bevredigde en hem ook de gelegenheid zou geven, beter dan met verwarde, getroebleerde woorden, de ontroerde en ernstige dingen uit te drukken, die hij zeggen wilde.
In één adem schreef hij zijn brief. Hij was serieus, gematigd, deftig, genoegzaam ontroerd. Hij vroeg verschoning om zijn liefde voor Irène; hij bekende lang tegen de bekoring geworsteld te hebben; hij zei, dat een onoverwinbare macht hem, ondanks alle voornemens en besluiten, tot haar aandreef. En hij zei ook, in bewogen woorden, dat hij, na haar, nooit meer beminnen zou; dat haar beeld zich innig verbond, versmolt met het ideaal van gans zijn leven. Hij gaf ook de nodige inlichtingen betrekkelijk de toestand van zijn fortuin en van zijn nijverheid; en hij eindigde met mijnheer en mevrouw De Cock te verzoeken zijn vraag ernstig te willen overwegen en, indien zij er niet ongenegen toe waren, Irène erover te raadplegen en hem haar antwoord te laten kennen.
Hij herlas nog eens zijn brief, vond hem goed en sloot hem in zijn omslag. Een ogenblik nochtans schoot hem opnieuw, als een weerlicht van helderziendheid, de gedachte door het brein, hem niet op te sturen, hem aan stukken te scheuren, te verbranden en Irène en die ganse liefdesgeschiedenis als een onnozel en bespottelijk avontuur uit zijn geest te verbannen; maar een zó vlijmend gevoel van smart bestormde, bij die enkele veronderstelling, zijn hart, dat hij zich tegen zijn zwakheid verzette. Neen, neen, het gold hier geen onnozel, kinderachtig avontuur; hij beminde, hij beminde ernstig
| |
| |
en hartstochtelijk; hij voelde dat dáár zijn levensgeluk was en niet elders, en hij wilde, hij moest weten of hij dat hemels geluk zou bekomen. Hij nam de brief van zijn schrijftafel, zette zijn hoed op en liep er dadelijk mee naar 't postbureel, Hij wierp hem, met een soort van koortsachtige haast, en als om alle verdere wankelmoedigheid onmogelijk te maken, in de zinken bus; en toen hij er hem, met een licht dof geluid, op de bodem hoorde neervallen, kwam het hem voor alsof zijn leven hem niet langer toebehoorde, alsof hij het daar kwam te pand stellen, in een loterij te geven, tussen vreemde en onbekende handen, die er oppermachtig en onwederroepelijk over zouden beschikken.
De afstand tussen Lovergem en Amertinge is slechts drie uur, maar, dank zij de ongeschiktheid van de verbindingen op de Vlaamse buiten, heeft een brief nagenoeg één dag nodig om van de eerste van deze gemeenten tot de andere te geraken. Gilbert berekende, dat zijn brief, met de middag langs Bavel vertrokken, ginder de volgende morgen, omtrent het uur van ontbijten, zou besteld worden. In de gewaagde veronderstelling, dat men hem nog dezelfde dag beantwoordde, zouden er niettemin achtenveertig uren verlopen, alvorens hij kon weten, hoe men over zijn levenslot beschikt had. Het waren twee dagen van louter angstige ontroeringen en zedelijke folteringen. Volkomen onbekwaam tot het verrichten van enig ernstig werk, dwaalde hij van zijn woonhuis naar de fabriek en van de fabriek naar de tuin, met de uitsluitende behoefte door een machinaal en onophoudend in beweging zijn, de onuitstaanbare gejaagdheid en onzekerheid die hem kwelden, tekeer te gaan. De gedachte aan hetgeen hij gedaan had, aan die brief, die thans in de handen van zijn verbaasde vrienden moest zijn, achtervolgde hem zonder een ogenblik verpozing. Nu vond hij zijn waagstuk kolossaal, ongehoord, hij kon niet begrijpen hoe hij het had durven begaan. Somtijds, in zijn zwervende tochten rond de tuin, bleef hij plotseling stilstaan, roerloos, doelloos, de starende blik gevestigd op een bloem, een bank, een boom, op 't een of 't ander voorwerp, dat hij met gespannen aandacht scheen waar te nemen en dat hij zelfs niet zag. Zijn gelaat betrok, zijn wenkbrauwen stonden samengefronst, een geheime wer- | |
| |
king ontstond in zijn brein, waaruit eensklaps, met een duizelingwekkende hevigheid, de herinnering aan 't gebeurde sprong. 't Was als een schok door gans zijn lichaam; de uitroeping: ‘te denken dat ik zulks waarlijk gedaan heb! dat ze nu wezenlijk die brief in handen hebben!’ ontsnapte hem; en hij snelde voort, de tanden gesloten, de wangen blozend van schaamte, het hoofd
op hol, naar de diepten van de lusthof, waar hij zijn ontsteltenis liep verbergen.
Reeds van de volgende dag, en alhoewel het letterlijk onmogelijk was zo vroeg een antwoord te ontvangen, wachtte hij angstig de komst van de postbode af en schoof hij, met een koortsige hand, de hem overhandigde handelsbrieven door elkaar, hijgend naar de adressen en de omslagen kijkend, zonder er een te openen, bijna verlicht in zijn angst, de geduchte en verwachte tijding nog niet ontdekt te hebben. De postbode kwam hem thans voor als een overgewichtig personage, als een soort van onverbiddelijke sfinx, die, onverschillig, het lot van de mensen in zijn ruwe, zwarte lederen tas droeg.
Andermaal beeldde hij zich in, dat de dokter niet per brief zou antwoorden, maar dat hij persoonlijk naar Lovergem zou komen, om over de zaak te spreken. Alsdan, telkenmale als hij in de straat het naderend geratel van een rijtuig hoorde, begon zijn hart te bonzen, werd hij bleek, meende hij elk ogenblik het klem, geel tilburytje van de dokter vóór de deur te zien stilhouden.
's Nachts was 't nog vreselijker. Hij schrikte plotseling wakker, het hoofd vol nare dromen en in de eenzaamheid van zijn duistere kamer kwam zijn waagstuk hem nog akeliger, ongelooflijker voor. Hij wipte overeind, de ogen wijdopen, als uitgezet van schrik en telkens kwam de overweldigende uitroeping terug op zijn lippen:
- Wat een domheid! o, wat een domheid! hoe is het mogelijk zulk een ongehoorde, kolossale domheid te begaan!
Eindelijk, de derde dag, 's morgens, ontving hij, zoals hij het berekend had, het antwoord. Hij herkende terstond, op de omslag, de hand van mevrouwtje De Cock. Langzaam, bevend en de aanblik als door een wolk verduisterd, brak hij hem open. Hij haalde er de brief uit te voorschijn, ont- | |
| |
vouwde die en begon te lezen.
Doch het was hem niet mogelijk de lezing kalm, geleidelijk ten einde te brengen. Zijn beangstigde blik sprong over de volzinnen heen, vestigde zich op enkele woorden, die zijn overspannen aandacht in beslag hielden, die, om zo te zeggen, alleen en uitsluitend de betekenis van gans de brief in zich schenen te omvatten. Zo troffen hem de woorden ‘hoogst vleiend’, ‘ongelukkiglijk’, ‘schoonzoon’, ‘dwingen’ als zoveel scherpe schichten in het hart, er beurtelings, met bruuske schokken, een overweldigende vreugd of een overweldigende smart verwekkend, zonder dat het hem echter mogelijk was, uit die tegenstrijdige chaos van gewaarwordingen de echte en beslissende betekenis van het antwoord op te maken. 't Was als een schemering in zijn geest; hij wreef gejaagd, met een bevende hand, over zijn voorhoofd en ogen, als om er een wolk van te verdrijven; hij begon opnieuw, schielijk een weinig bedaard, de lezing van de brief, die in zijn handen sidderde:
Mijn waarde mijnheer Gilbert!
Uw brief, die ons gisterenmorgen is toegekomen, heeft ons tevens diep verwonderd en ontroerd. Uw aanvraag is hoogst vleiend voor ons en onze dochter en, daar wij, onder alle opzichten, niets dan goeds van u te zeggen en te denken hebben, zouden wij stellig niets zozeer verlangen, dan u als toekomende schoonzoon te mogen aanvaarden. Ongelukkiglijk voor u en voor ons, Irène is nog zó jong en kinderachtig. Wij hebben haar met uw vraag bekendgemaakt; zij voelt er zich ten hoogste door vereerd en dankt u uit dien hoofde; maar, niettegenstaande haar grote achting voor u, heeft zij ons gelast met u te antwoorden, dat zij zich nog te jong en te onervaren in het leven gevoelt om reeds aan zulk een ernstige zaak als het huwelijk te denken. Gij begrijpt, waarde mijnheer Gilbert, dat wij op ons kind, in zaken van die aard, geen dwang mogen uitoefenen. Tot onze grote spijt, geloof het wel, vinden wij ons dus genoodzaakt uw vraag als te vroeg gedaan te beschouwen. En wij betreuren het wel zeer, dat het karakter van ons kind nog zo weinig
| |
| |
vatbaar is voor de ernstige zaken des levens, want wij twijfelen sterk, dat zij een tweede maal een zo degelijk en eerlijk mens als gij, en die haar met een zo diepe overtuiging bemint, op haar levensbaan zal ontmoeten.
Wij hopen vast, dat onze zo genoeglijke betrekkingen door dit spijtig incident geenszins zullen te lijden hebben; en, in de hoop elkander welhaast als goede en oprechte vrienden terug te ontmoeten, verzoeken wij u beiden onze hartelijke groeten te aanvaarden.
Mathilde De Cock
Gilbert had, gedurende het lezen van deze regels, in zich het leven als het ware voelen opschorsen. Hij ademde met korte, vlugge trekjes en geen spier van zijn doodsbleek gelaat bewoog: hij had als onbewust, in een pijnlijke verstomping van de geest, de slag ontvangen. Maar, toen hij een weinig bijgekomen was, was zijn eerste gevoel dat van een geweldige vernedering, verzacht door een gewaarwording van grote, algemene ontspanning. En hij bleef volkomen kalm, hij scheen het onherstelbare van wat in hem verbrijzeld was niet te beseffen, bijna gelijk aan die ongelukkigen, die, door de raderen van een machine meegeslingerd, in het eerst slechts duizelig liggen, zonder te weten of te voelen, dat zij verminkt zijn. Hij vouwde werktuiglijk de brief weer toe, verborg hem in een binnenzak en ging buiten.
Het kwam hem zelfs niet in de gedachte zijn overige handelsbrieven te openen. Hij liet ze gesloten op zijn schrijftafel liggen, hij stapte rechtdoor, het hoofd gebogen, met een haastige tred, naar de diepten van de tuin. Vóór een perkje hoge, dichtgestruikt opgeschoten vlambloemen met rode, lilakleurige en witte trossen bleef hij stilstaan en snoof, lang en diep, de doordringende, bedwelmende geur van deze bloemen in. Hij brak werktuiglijk een van de trossen af en droeg hem mee.
Hij bleef voortdurend zeer kalm, hij handelde instinctmatig, gelijk een mens die door een stomme, blinde, onweerstaanbare macht voortgedreven wordt. Alleen zijn hart bonsde steeds onstuimig, hem de adem afsnijdend, hem vreselijk bleek makend. En, aan de voet van het kunstmatig heuveltje
| |
| |
gekomen, in een open plaats, onder het lommer van de sparren, bleef hij nogmaals stilstaan, haalde zijn brief te voorschijn, herlas hem geheel.
Een doffe kreet ontsnapte hem, terwijl hij, als het ware plotseling voortgezweept, opnieuw, met brede, rasse schreden, in de clairière, onder de sparren, begon heen en weer te lopen.
- Zij bemint mij niet! Zij verfoeit mij! Zij heeft een afkeer van mij! riep hij eindelijk, met een verkropte stem.
Hij hield nog eens stil; hij snoof, met een soort van gulzigheid, de bedwelmende reuk van de bloemtak in; hij keek, starogend, met gefronste wenkbrauwen, naar de met verdroogde sparrenaalden bedekte grond.
Thans sprak hij halfluid, hij scheen het woord te richten tot een onzichtbare tegenspreker, met wie hij redeneerde:
- Zij verfoeit mij, zeg ik u; zij haat mij; gans haar wezen komt in opstand, bij de enkele gedachte mij toe te behoren! En, als had de andere, de onzichtbare tegenspreker, die in hem de stem verhief, een opmerking gemaakt:
- Zij haat mij, zeg ik u! herhaalde hij met plotse hevigheid. - Indien ze mij niet haatte, indien ze niet walgde van mij, indien ze niet vast besloten was liever te sterven dan mijn vrouw te worden; haar ouders, die mij beminnen en mij tot schoonzoon verlangen, zouden mij tenminste enige hoop gelaten hebben!
En, zijn gedachte voleindigend, riep hij uit, het aangezicht rood van verbittering en schaamte, de handen gewrongen, de stem schor en dof:
- Maar neen, zij is onverbiddelijk geweest! Zij zal op al hun vermaningen, op al hun raadgevingen, op al hun smekingen misschien, halsstarrig geantwoord hebben: ‘Neen, neen, ik wil hem niet! nooit! nooit!’
Een zware diepe zucht steeg uit zijn boezem, hij begon opnieuw heen en weer door de open plaats te stappen, het hoofd gebukt, de blik strak, een weinig kalmer.
- En te denken dat ik haar zó vurig bemin, dat ik haar zó gelukkig zou gemaakt hebben! zuchtte hij met gebroken stem.
Tranen kwamen in zijn ogen, hij liet ze langs zijn wangen
| |
| |
rollen, op de gladde, bruine sparrenaalden neervallen. En schielijk, als verlamd, zonk hij op een bank neer. De benen gekruist, de linkerelleboog op de leuning van de bank gesteund, en het hoofd rustend in de handpalm achterovergeheld, liet hij thans zijn vochtige blik, door de opening tussen de sparren, dwars over de tuin heen op de vergezichten van het landschap dwalen. De dag kondigde zich heerlijk aan, de reeds warme stralen van de zon maakten de lichtblauwe, in het verschiet hangende nevelen doorschijnend. Achter de tuin, die een kronkelend beekje bezoomde, golfden de velden zacht omhoog, hier bruin en omgewoeld, dáár groen van het ontkiemend rapenloof, verder bleekgeel van de nog onafgeoogste, rijpe haver. Bij plaatsen stonden nog lange rijen saamgebonden tarweschoven op de naakte stoppelvelden; conische oogstmijten rezen te allen kante op, aan grote strooien hutten gelijk. En wat dat echt Vlaamse landschap zo mooi en zo poëtisch maakte, waren de elzekanten en de rijen hoge bomen, die de vierkante, uitgestrekte stukken akkerland inlijstten: een overvloedige en geschakeerde weelde van gewassen, die hoeven en huizen aan het gezicht verborgen en zich gans in de verte in een zoomlijn van donkere wouden versmolten. En boven dit alles een kalmte, een rust, alsof de Natuur, na de grote bevruchting en verlossing van de zomer, in een bespiegelende wellust haar geluk wilde genieten.
O! wat een kontrast, wat een marteling voor hem, die gelukkige vrede, die volmaakte harmonie van de Natuur! Hij zag zijn levensheil, zijn toekomst onherroepelijk verbrijzeld; hij onderging opnieuw het gevoel van de troosteloze wanhoop van vroeger, toen hij, op vijfentwintigjarige leeftijd, eenzaam ronddwaalde in de velden, waar alles sprak van leven, van lief de, van herschepping en geluk. Hij week nog verder in verbeelding achteruit; hij herdacht en herleefde het onheil van zijn levenslot tot in zijn oorsprongen; hij volgde het met bittere weemoed te midden van de treurige samenloop van omstandigheden, die hem voor altijd van zijn natuurlijk doel hadden doen afdwalen.
Ach! waarom toch had men hem zijn roeping niet laten volgen! Waarom had men hem gedwongen te leven in deze
| |
| |
voor hem zo volkomen ongeschikte omgeving, waar al zijn kostbare gaven en hoedanigheden teniet waren gegaan, waar hij niets had gekend dan rampspoed en smart! Zijn geest verdwaalde in die doolhof van onttovering en droefheid; hij voelde, vlijmender dan ooit, in een uitbarsting van machteloze wanhoop, dat al die ellende hem zou bespaard geworden zijn, had hij enkel de moed, de onverbiddelijkheid, ja, desnoods de wreedheid gehad, de wil van zijn ouders te trotseren om zijn eigen, o zo schitterende baan te volgen. Ach! waarom had hem die kracht ontbroken! Had hij zijn roeping gevolgd hij zou nu een beroemd advocaat zijn, of een vermaard geneesheer; hij zou, zonder moeite, de vrouw gevonden hebben, die hem kon begrijpen en beminnen; hij zou reeds kinderen hebben, een gezellige haard bezitten, een familieleven genieten, waar alles liefde, vrede, voorspoed en geluk zou zijn.
Hij veegde zijn tranen weg, een bittere, harde plooi verwrong zijn lippen. En plots, als razend, verkreukte hij de brief, die hij steeds in de hand hield, trok hem aan stukken, scheurde, rafelde hem in duizend kleine beetjes en vermorzelde die onder zijn voeten.
- Ziedaar mijn geluk! ziedaar mijn toekomst! raasde hij dof, de tanden gesloten, de vuisten gespannen, met vlammen in de ogen.
Hij stond op, verliet de clairière, de ogen droog, het voorhoofd recht, een harde, fiere uitdrukking op het gelaat.
- Alles is gedaan! alles is gedaan! herhaalde hij tweemaal, met een bijtende stem.
Hij stapte fiks en statig door de tuin; hij opende de ingangspoort van de gonzende fabriek en verdween.
|
|