Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
VII's Anderendaags voelde Gilbert zich nog meer ontgoocheld en ontstemd. Het kwam hem voor, als was hij even aan een nare droom, een nachtmerrie, een tijdelijke waanzinnigheid ontsnapt. Hoe was het mogelijk, op zijn leeftijd, zich zo bespottelijk te gedragen; zo smoorlijk te verlieven op een kind, op die Irène, die nagenoeg twaalf jaar jonger was dan hij! Hij was diep misnoegd over zichzelf; hij voelde zich gedaald in zijn eigen achting, als na een daad van onbescheidenheid, van oneerlijkheid. Verliefd op Irène, hoe Was het wel mogelijk! Indien er één meisje op de wereld was, dat hem in geen opzicht tot vrouw paste, dan was zij het toch wel! Haar ouderdom, haar opvoeding, haar neigingen, alles was het tegenovergestelde van wat hij zocht, van wat hij verlangde! Er moest wel, in zijn hersenschimmige geest, een diepe neiging tot contrast en tegenstrijdigheid, ja, een echte behoefte tot lijden bestaan, om hem in haar zijn ideaal te doen vinden. Alleen haar fysieke bekoorlijkheid behaagde en verleidde hem, en dit was waarlijk niet voldoende om hem met haar het levensgeluk te verzekeren. Gelukkig had hij zich nog bijtijds ingehouden! Gelukkig had hij zich niet volkomen en onherroepelijk bespottelijk gemaakt, door haar een liefdesverklaring te doen! Zo redeneerde hij gedurende verscheidene dagen, te midden van een aangroeiende irritatie en misnoegdheid op zichzelf. Het denkbeeld van Irène obsedeerde, kwelde hem gestadig; hij kon haar uit zijn geest niet meer verbannen. En van lieverlede, ondanks al deze redeneringen, voelde hij zich weer door de toverkracht van de verrukkende bij haar doorgebrachte uren in bezit genomen, terwijl meer en meer in hem de vurige, ziekelijke, ja bijna ondeugende behoefte ontstond, | |
[pagina 246]
| |
haar nogmaals weer te zien, nog dikwijls bij haar hetzelfde ij betoverende genot te smaken. Enige weken verliepen. Een andere vergadering had plaatsgegrepen, te Baaigem, ten huize van mijnheer Matton. Maar de meisjes waren op de bijeenkomst niet verschenen en Gilbert begreep dat zij er zouden uitgesloten blijven, net als vroeger; zij zouden eerst komen wanneer er iets voor hen bijzonder aantrekkelijks op touw gezet werd; iets dat, om zo te zeggen, hun tegenwoordigheid en deelneming kon billijken. Gilbert nochtans verlangde meer en meer om Irène nog eens te zien, om nog eens in haar gezelschap, te midden van een roes van opgewektheid en vreugd, enkele uren te slijten. In al het overige stelde hij geen belang meer; het was in hem een steeds kwellender behoefte, een prikkel, die hem soms exaspereerde tegen dat zo vurig begeerde, nooit meer verwezenlijkte genot. Dagen en nachten stond zij nu voor zijn; geest; hij had maar de ogen te sluiten, hij zag haar terug, ginds, in het sloepje, neergevleid op de touwen, zo fris, zo mooi in haar bleek zomerkleed, waaruit onder de rand, haar; verlakte, zwarte schoentjes met haar fijne, onder zwarte zijden kousen verborgen enkels staken. Hij zag haar weer in 't hooi, onder het dekzeil op de wagen, zachtkens glimlachend, het aangezicht, in de vallende duisternis, door een zweem van vage hartstocht bedekt; hij ademde de bedwelmende geur in, die zich om haar verspreidde, gemengd met de geur van het hooi; hij voelde de troeblante warmte van haar lichaam tegen 't zijne; hij raakte haar vingeren en schrikte, thans met luider stem, de woorden van tederheid en liefde uitsprekend, die hem ginds op het plechtig ogenblik niet van de lippen wilden. Gedurende twee weken brak hij zich 't hoofd om iets uit te denken, waarmee hij nogmaals de jonge meisjes in het gezelschap zou aanlokken. Hij beraamde beurtelings een uitstapje naar het kasteel van Lauwegem; een vaarpartij op een stoomboot langs de Leie, een picknick in de bossen van Akspoele en Wilde; doch niets van dit alles voldeed hem geheel, tot hij eindelijk op de gedachte kwam, in zijn eigen woning een fête-champêtre met verlichting van de tuin en bal te | |
[pagina 247]
| |
geven. Het was omtrent de helft van augustus; de eerstkomende vergadering was vastgesteld op zaterdag, de zevenentwintigste van de maand; hij had nog juist de tijd om al de nodige schikkingen te nemen. Hij raadpleegde zijn vrienden. Met geestdrift juichten zij het plan toe. Gezamenlijk besloten zij de zitting één dag te verschuiven, zodat het feest op een zondag kon plaatsgrijpen, en onmiddellijk begonnen zij zich met de inrichting te bemoeien. De uitnodigingsbrieven werden geschreven en verzonden; de acceptatie, zoals Gilbert het berekend had, was unaniem. Niemand was uitgesloten geweest; de dames Pinnoy, Roelandts en Speleers, die nochtans van de Vriendenkring geen deel maakten, werden ook gevraagd; zelfs de kinderen, van zekere ouderdom: de jonge De Cocks, de kleine Matton, de twee Pinnoys, voor wie men een tombola zou inrichten, mochten meekomen, en, wat hen allen verrukte, was de onverhoopte aanvaarding van mevrouw Durand, Eugènes moeder, die nooit aan feesten deelnam en die beloofd had dit bij te wonen, uit vriendschap voor Gilbert, voor wie ze de grootste achting had. Op de gestelde dag, om vier uur, waren de Lovergemse vrienden, met uitzondering van Lauwereijnssens, die met zijn vrouw en zijn kinderen zou komen, in het woonhuis van Gilbert vergaderd. Sinds de vorige avond waren de laatste toebereidselen voltooid. Men had de dubbele deuren tussen salon, eetkamer en veranda wijd geopend, en in de aldus zeer ruime, uit deze drie verenigde vertrekken samengestelde zaal, op regelmatige rijen, nagenoeg al de beschikbare stoelen van het huis geplaatst. In de achtergrond, tussen de drie salonvensters, die uitzicht hadden op de straat, verhief zich de tribune, of, beter gezegd, de hoge, zwarte lessenaar, tot dit einde voor één dag uit het schoollokaal gehaald. Ornamentplanten en bloemen prijkten in overvloed; in een hoek van de veranda stond een welvoorzien buffet. Maar het was vooral in de versiering van de tuin, dat de meester des huizes een echte praal had verspreid. Het uitgestrekt grasplein, dat, van geschakeerde lovers omringd, in zachte helling naar de | |
[pagina 248]
| |
vijver daalde, was grotendeels met een sneeuwwit, waterpas liggend plankenvlak bedekt; en daarrond liep, vanuit de veranda, waarvan het eerst de grillige boogvormige opening aftekende, een golvend, hier en daar aan in de grond geplante staken vastgemaakt snoer van gekleurde glaasjes. Dit was de dansplaats. Boven de veranda prijkte een grote en boven iedere staak een kleinere ster, ook van rijkkleurig geverfde glaasjes; gans in de diepte, op de achtergevel van een van de gebouwen der fabriek, schitterde er ook een, en overal in de tuin, langs de lommerige wegen, in de takken van de hoge bomen, op de top van het kunstmatig heuveltje en zelfs op het eilandje midden in het water, heerste dezelfde overvloed van gekleurde glaasjes en Venetiaanse lantaarntjes, welke 's avonds verlicht, aan het ganse feest een toverachtig uitzicht zouden geven. Met de trein van vijf uur zouden zes Gentse muzikanten aankomen. De vier gezellen, de al te drukkende hitte van die prachtige namiddag ontvluchtend, wachtten, in de schaduw van de open veranda, de komst van de genodigden af. De zitting, ingevolge Gilberts uitgedrukt verlangen, zou hoogstens anderhalf uur tijd beslaan en de voor te dragen stukken - het spreekt vanzelf - waren aan een gestrenge keus onderworpen geweest. Enkel drie lezers zouden optreden: Gilbert, met een studie, tot titel dragende: De Stem, Eugène met een reisverhaaltje: Een uitstapje in Normandië en Bretanje, en Pinnoy, in naam van mevrouw Van Duijn, die te bedeesd was om voor een zo talrijk publiek op te treden, met een novelletje: La petite Médard. Men had enige moeite gehad om Speleers en Matton te beletten een zogezegde boertige tweespraak voor te dragen, die zij samen hadden opgesteld. Gilbert nochtans, in tegenoverstelling met zijn opgeruimde vrienden, scheen wrevelig, bekommerd, ontevreden. Op het herhaald aandringen van dokter De Cock was hij, tegen wil en dank, om zo te zeggen zedelijk verplicht geweest ook Jozef De Moor te inviteren. En dit ergerde hem, het maakte hem boos op zichzelf, terwijl ook een gevoel van gramschap tegen dokter De Cock in hem oprees, bij de gedachte, dat een man van zijn degelijkheid en waarde zich op zo een bespottelijke wijze liet bedriegen en misleiden door een valse | |
[pagina 249]
| |
dweper als De Moor. Hij kwam gestadig op die zaak terug; zij verbitterde vooraf 't genoegen dat hij van die dag verwachtte; zij vervolgde hem tot een graad, dat hij er zijn vrienden mee verveelde. - Maar hoe is 't mogelijk, Gilbert, u daarom te bekreunen! herhaalde, op een nieuwe, wrevelige opmerking van zijn vriend, reeds voor de tiende maal, Eugène. - Laat hem komen, aangezien de dokter er zozeer op gesteld is. Niemand zal het woord tot hem richten, hij zal zich dodelijk vervelen op ons feest, en er al gauw van onder heen trekken. - Hij zal ons feest bederven, onze vreugd verbitteren, mompelde Gilbert met saamgefronste wenkbrauwen. En hij staarde strak en bekommerd de tuin in, als zocht hij steeds naar een middel om aan de hatelijke komst van De Moor te ontsnappen. Maar een geratel van rijtuigen in de straat, die schielijk voor de deur stilhielden, gevolgd door het geklank van de huisbel, schorsten, als bij toverslag, dit mishagend gesprek op. De vijf gezellen stonden op, liepen naar de salon, ontwaarden, door de vensters, verscheidene gespannen, vol schitterende toiletten. Opgewekte aangezichten keken reikhalzend en glimlachend uit; lichte gestalten wipten af en na enkele ogenblikken verscheen een talrijke, vrolijke groep in de veranda. Het waren de families De Cock, Van Duijn, Matton, vergezeld van De Cort, De Rijziger, Speleers, Roelandts en Van der Stegen. Vreugdekreten weergalmden; Irène, Alice en Elvire, van de twee kleine De Cocks en van de kleine Matton gevolgd, liepen dadelijk, als uitgelaten, de tuin in, terwijl de overige dames en heren, met een geharrewar van opgeruimde groeten, comphmenten en gelach, zich in de handen van de meiden van mantels, hoeden en zomeroverjassen ontdeden. - Wat een weer, niet waar? wat een heerlijke dag! klonk het verward, terwijl de heren, verstramd van gespannen in de rijtuigen te zitten, krachtig, de handen samenwreven en met de voeten stampten, verraste blikken op de versiering van de in schitterende zonneglans gehulde tuin werpend. Matton, steeds kluchtig, vroeg of men wellicht de Sjah van Perzië verwachtte; en Speleers en Roelandts kwamen zeer gewichtig, met ceremonieuze buigingen en grote | |
[pagina 250]
| |
uitingen van spijt, zich bij Gilbert verontschuldigen over de gedwongen afwezigheid van hun vrouwen: mevrouw Speleers had het niet durven wagen haar huis en haar vier kinderen met een dienstmeid alleen te laten; en mevrouw Roelandts was naar Brugge: een sinds lang aanvaarde uitnodiging op een diner, bij een tante van mijnheer Alfred. Mevrouwtje De Cock riep, zodra zij haar hoed had afgezet, Gilbert alleen. - Mijnheer Gilbert, sprak zij ernstig, met een zweem van treurnis in de stem, - ik druk u mijn spijt uit en bid u om verschoning voor de handelwijze van mijn man, die u, om zo te zeggen, onze neef Jozef De Moor opgedrongen heeft. Gilbert trok de schouders op, als achtte hij de zaak niet van groot aanbelang. - O, madame, één min of meer, op zulke dagen, dat komt er niet op aan, sprak hij verzoenend. Zij staakten hun gesprek om mijnheer en mevrouw Lauwereijnssens te groeten, die insgelijks aangekomen waren. Mevrouw, een middelmatig, nog fris en poezelig dametje van tweeëndertig, droeg een effen crèmekleurig kleed en had een wit zonnescherm in de hand, als een jong meisje; mijnheer zag er uit als sportman: de snor opgekruld ‘à la russe’; een hoge grijze hoed, met zwarte band op 't hoofd; een zwarte; jas, een lichte broek en puntige, verlakte schoenen aan. Raoul en Adhémar, hun twee oudste kleinen, beiden in een gelijk, bleekgrijs pak gekleed, volgden hem op de hielen. - Dat is toch een mooi weer, niet waar? Ça est tout de même un beau temps, n'est-ce pas? kwam mevrouw vriendelijk glimlachend, met naar mevrouwtje De Cock en Gilbert uitgestrekte handen te voorschijn, als naar gewoonte haar Vlaamse gezegden in gebrekkig Frans herhalend. En met bewondering in de tuin kijkend, waar de jonge meisjes in hun lichte zomerkleren als vlinders rondfladderden: - Mais monsieur, c'est féerique! 't Is juist als op 't theater, n'est-ce pas, madame De Cock! Zij trok Adhémar en Raoul bij de mouw vooruit en, de hand uitgestrekt: - Hebt ge dat reeds bemerkt, die glaasjes, dáár, op 't eilandje? Là, sur l'eau, ces petits verres? | |
[pagina 251]
| |
De twee jonge guiten, fiks in hun beste kleren, staarden, ietwat geïntimideerd, het schouwspel bewegingloos, met glinsterende ogen aan, zonder door een woord of een gebaar hun indruk te uiten. Nieuwe uitgenodigden: mijnheer en mevrouw Terront van Lauwegem, kwamen binnen. Mevrouw, in 't mauve gekleed, met witte kant en lange, satijnen mauve linten, die haar slanke gestalte nog zwieriger maakten, keek met verrukte blikken naar de versiering van de tuin en drukte juichend de hand van Gilbert; mijnheer gaf blijken van kalme, ernstige bewondering. En terwijl zij zich van hun hoeden ontdeden klonk de huisbel opnieuw en werden mevrouw Durand en mevrouw Pinnoy binnengeleid. Moeilijk had men zich een treffender contrast kunnen voorstellen. Mevrouw Durand, Eugènes moeder, was een prachtige oude dame, met een bleek, regelmatig gezicht, sneeuwwit haar en grote, schone violetkleurige ogen. Zij droeg een met kanten versierd zwartzijden kleed en de voornaamheid van haar uiterlijk deed onvrijwillig denken aan de portretten van de adellijke vrouwen van vroegere eeuwen. Zij was de weduwe van de gewezen dorpsnotaris en bewoonde met haar zoon een allerliefst landgoedje - de Warande - een weinig afgezonderd, terzijde van het dorp gelegen. Mevrouw Pinnoy, kort en dik, met haar ronde, hoge rug en haar gemeen voorkomen, volgde, als een wroetende mol door de schaar van de genodigden dringend, de voorname dame op de hielen. Zij droeg een zwartzijden japon, een schitterend groenblauw lijf, een grijze hoed met overdreven brede, belachelijk gekreukte boorden en getooid met vulgaire, bloedkleurige veders. Zij hield haar beide kinderen, Josuë en Héloïse, twaalf en tien jaar oud, bij de hand. - 't Es scheune, zilde!Ga naar voetnoot1 't es wel, meneer Gilbert! sprak zij bewonderend en traag, met boerse tongval, haar grove, uitpuilende blauwe ogen op de versieringen van de tuin gevestigd houdend. - O! en al die planten en bloemen; en al die gekleurde glaasjes en lantaarntjes! Wel, wel! ik begrijp niet, waar gij het al gevonden hebt! | |
[pagina 252]
| |
Zij vouwde van verbazing haar handen samen, zich rechts en links omwendend; zij naderde tot haar man, zeer luid, met een komische plechtigheid herhalend: - Hebt ge daar nu een begrip van, Aimé! Is het toch mogelijk van iets zó scheune te maken! De verlichting van de Kouter, op de Gentse kermis, heeft daar toch niets van! Wel, wel! dat moet een hoopje geld gekost hebben! De invités nochtans, in de veranda opeengeperst en verdrongen, betrokken van lieverlede eetkamer en salon, alwaar Eugène en Mortelmans, in hun hoedanigheid van kommissarissen van het feest, zich met de verdeling van de plaatsen belastten. Gilbert, van zijn kant, was buiten gelopen, om de verspreide wandelaars te verzoeken binnen te komen, daar de zitting zou beginnen. - Allons, Matton, allons, De Cort, allons, Speleers, vermaande hij hen, hen zachtkens in de rug voortduwend. En tot de dokter en Terront, die halsstarrig over politiek bleven praten: - Allons, mijnheren, laat ons nu die vervelende politiek laten rusten en de dames binnenleiden! - Is Jozef reeds gekomen? vroeg de dokter, zich omkerend. - Jozef..., herhaalde Gilbert, eerst niet vattend wie de dokter bedoelde. Maar toen hij begrepen had: - Mijnheer De Moor... neen,... nog niet geloof ik, antwoordde hij koel, met onwillekeurig gefronste wenkbrauwen. Mijnheer De Cock scheen zijn misnoegdheid niet te bemerken; en, terwijl hij langzaam, en steeds gewichtig redekavelend, met mijnheer Terront onder de veranda verdween, ging Gilbert verder heen, aan de boord van de vijver, waar de meisjes en de jonge knapen, die een lijn gevonden hadden, onder het bevel van Roelandts aan het vissen waren. - Ho! ho! geen goudvisjes vangen, hoor! riep hij half schertsend, half ernstig. Hij wendde zich tot de meisjes, zijn vriendelijkste glimlach op 't gelaat: - Juffrouwen, zoudt ge zo goed willen zijn van binnen te komen? vroeg hij. En schielijk zich verstoutend, terwijl zijn hart bonsde: | |
[pagina 253]
| |
- Mag ik u opleiden, mejuffrouw? sprak hij, Irène de arm biedend. Lichtblozend legde zij er haar hand op en zij keerden terug naar het huis, door al de anderen gevolgd, dwars over het planken vlak, dat onder de voetstappen dreunde. Hij voelde, dat hij er bleek uit moest zien; zijn hart - hoe was het mogelijk - bonsde nu zo sterk, dat hij slechts hijgend kon ademhalen. Een gemengd gevoel van misnoegdheid en vervoering maakte zich van hem meester. Wat was ze mooi en verleidelijk, gelijk ze daar nu aan zijn zijde stapte! Een zotte begeerte greep hem aan, dat fijn, bleekrozenkleurig handje, waarvan hij de zacht-warme drukking op zijn rechterarm gevoelde, in de zijne te vatten en met kussen te bedekken, terwijl hij zich, van een andere kant, zijn hartstocht als iets belachelijks verweet en boos was op zichzelf, omdat hem weer die bedaarde zelfbeheersing ontbrak, waartoe hij zich, met het verschil van jaren, dat tussen hen bestond, gehouden achtte. Toen hij gans ontroerd en bedwelmd met haar in de veranda verscheen, stond, als om hem ruw tot het besef van de werkelijkheid terug te roepen, de antipathieke Jozef De Moor, die juist gekomen was, vóór hen. Eenieder had reeds plaats genomen; Pinnoy besteeg, met een gewichtig gezicht, de lessenaar. Irène verliet de arm van Gilbert en ging met haar vriendinnen en de kleinen op een rij opengebleven stoelen zitten. De Moor, de arm op de marmeren schoorsteenlijst geleund, bleef aan haar zijde staan. Gilbert verdween. Middelerwijl had Pinnoy zich statig een glas water volgeschonken en langzaam, na een ernstige, plechtige blik op het gezelschap geworpen en herhaaldelijk gekucht te hebben, begon hij, in de aandachtige stilte van de toehoorders:
La petite Médard
Midi avait sonné. Les époux Vanderhaeghen, de bons et paisibles petits rentiers, venaient de se mettre à table; et monsieur avait justement passé une assiette de potage à madame, lorsque la servante rentra dans la salle-à-manger, pour annoncer à ses maîtres, que la petite Médard était là, qui demandait à les voir... | |
[pagina 254]
| |
Het was, zoals kamer, een gemoedelijk vertelseltje, een arm, jong meisje, van wie de moeder gestorven was, en dat door de twee oude renteniers eerst verstoten, dan aangetrokken, verpleegd, en eindelijk als hun eigen kind aangenomen werd, Pinnoy, die tamelijk goed voorlas, verwierf grote bijval. Van den beginne af was het auditorium in beslag genomen en toen de oude heer, misnoegd omdat hij in zijn middagmaal gestoord werd, aan het kleintje vroeg: - Pourquoi ta mère t'envoie-t-elle à midi? Elle sait pourtant bien que je ne veux pas être dérangé à ce momentlà; - en dat het meisje antwoordde: - Monsieur, je l'ignorais; je venais vous dire que ma mère est morte, cette nuit, liep er een soort van rilling over het gezelschap. Mevrouw Van Duijn, de schrijfster, boog, als verslagen, met blozende wangen, het hoofd neer; een paar andere dames haalden hun zakdoeken te voorschijn. Zelfs scheen het nogal zonderling, dat mevrouw Pinnoy zich luidruchtig de neus snoot, en met weke ogen naar haar mans lezing luisterde, daar het algemeen bekend was, dat zij hoegenaamd geen Frans verstond. Ook Pinnoy hield op om als het ware gulzig van zijn glas water te drinken en, toen hij zijn lezing hernam, bemerkte men zeer wel, dat de bladzijden in zijn hand een weinig beefden. In de plechtigste aandacht en stilte werd het verhaaltje uitgelezen; het einde werd met een gedempt, doch driftig handgeklap begroet. Een goedkeurend gemurmel steeg op: heren knikten gewichtig naar elkander met het hoofd; dames wisselden ontroerde en verraste glimlachen, terwijl de zwaarlijvige mevrouw Pinnoy, half opgestaan, in de richting van mevrouw Van Duijn vooroverboog, om met haar luide, platte uitspraak te roepen: - Medam, 't es wel, zilde! 't es wel! Maar enige verdofte ‘chuts’ lieten zich horen, en alles werd opnieuw zeer stil, terwijl Eugène thans glimlachend de lessenaar beklom. Op verzoek en met de medehulp van Gilbert had hij zijn oorspronkelijk in 't Frans geschreven reisherinneringen in het Nederlands overgezet. Hij wisselde een fijne glimlach met zijn moeder, die tussen de dames De Cock en Matton op de eerste rang zat en, lichtblozend de ogen op zijn papier gevestigd, begon hij: | |
[pagina 255]
| |
Enige dagen in Normandië en Bretanje
Hij ook slaagde erin, terstond zijn toehoorders te boeien. Hij voerde ze met zich mee in die poëtische, mooie landstreek, door de prachtige boomgaarden en weiden; in de ouderwetse steden en dorpen; op de woudachtige heuvels; langs de woeste, steile rotsen, aan de boord van de zee. Zijn reisverhaaltje was anekdotisch en gans persoonlijk opgevat. Er kwam ook een plaatselijk legendeke in voor: ‘Le Galimachou’,Ga naar voetnoot1 dat hij op een echt eigenaardige wijze had weten te vertolken. Een geestdriftig handgeklap bejegende ook zijn slotrede en, op zijn beurt, beklom Gilbert de trapjes van de lessenaar. Hij was ontroerd. Hij voelde, dat het voor Irène alleen was, dat hij zijn lezing ging houden; dat de indruk, die hij op haar zou teweegbrengen, de enige was waaraan hij hechtte. Hij beschouwde de tegenwoordige proefneming tevens als de maatstaf van haar intellectuele opleiding en haar gevoelens te zijnen opzichte. Gedurende de beide lezingen van Pinnoy en Eugène had hij, achteraan in de veranda staande, haar tersluiks, met aandacht gade geslagen. Zij had welwillend geluisterd, met haar lieve glimlach op 't gelaat, zonder dat echter iets bij haar enige bijzondere belangstelling scheen te verraden. Een paar malen had de hatelijke De Moor, die steeds aan haar zijde stond, haar in stilte iets gezegd, waarbij de glimlach duidelijker haar mooi gezichtje opgehelderd had. Gilbert keek haar even nog eens vluchtig aan en begon zijn voordracht. Hij had, onder de enigszins vreemd klinkende titel van De Stem, een kwestie van actualiteit, namelijk, een wijsgerige studie over de mogelijkheid van toekomende oorlogen tussen beschaafde volkeren tot onderwerp gekozen. Na een kort overzicht van de oorzaken en gevolgen van de aanzienlijkste oorlogen in de verleden eeuwen, kwam hij tot het nu door deskundigen algemeen aangenomen besluit dat het gestadig perfectioneren en vermenigvuldigen van de oorlogstuigen, de kolossale hoeveelheid te mobiliseren troepen en de enorme | |
[pagina 256]
| |
onkosten door zulke mobiliseringen veroorzaakt, van aard waren om de oorlogen in de toekomst meer en meer onwaarschijnlijk en zelfs bijna onmogelijk te maken. Inderdaad, er waren landen, waarvoor een grote oorlog van enige duur, al liep hij ook gelukkig af, enkel uit hoofde van de economische troebelen, die eruit zouden oprijzen, met een onvermijdelijke en onherstelbare ramp zou gelijkstaan. Doch er bestonden ook andere oorzaken, geheimér en machtiger oorzaken, die heden ten dage, tussen volkeren van een hoge ontwikkeling en beschaving, het schrikbeeld van de oorlog als onwaarschijnlijk en onmogelijk deden voorkomen. En, om op een tevens poëtische en treffende wijze aan zijn toehoorders zijn indruk van die nog vage en duistere beweegredenen mede te delen, had Gilbert zijn gedachte onder de vorm van een symbool ingekleed; hij vertelde hun, onder die vreemde titel van De Stem, een droom, die hij enkele nachten geleden gehad had. 't Was in een grote stad, op een grote, publieke plaats. Langs de ene zijde van die plaats stond fiks, bewegingloos, geweren opgevat, een bataljon soldaten, door hoofden te paard gecommandeerd; aan de overzijde naderde woest, wanordelijk, met het gedruis en het geweld van een orkaan, een wilde horde, samengesteld uit mannen, vrouwen en kinderen, in lompen en in flarden. Rode en zwarte vlaggen wapperden boven de deinende hoofden; cartels met uitdagende zinspreuken werden gedragen - onheilspellende cartels, uit grove planken gehouwen, met lompe, knokkelige witte letters op een zwarte grond, gelijk aan hoofdschedels en beenderen van geraamten op de spijkers van een lijkkoets - en kreten, geschreeuw en gezang weergalmden oorverdovend, terwijl pieken, oude sabels en geweren dreigend werden gezwaaid, en grote stenen vlogen. Op twintig meter afstand van de troepen, hield de horde stil. Zij pakte zich dáár samen, huilend, briesend, de ogen vlammend uitgepuild in de ontdane gezichten, de zenuwen van de naar de soldaten uitgereikte halzen als koorden gespannen, de vooruitgestoken monden lasteringen, bedreigingen en uitdagingen spuwend, de rode en zwarte vlaggen en de cartels met hun grijnzende deviezen geschud en gezwaaid, als flarden en symbolen van | |
[pagina 257]
| |
bloed en van dood. En, uit het bataljon, gecommandeerd door de hoofden te paard; klonk eensklaps een vibrerend bevel: - Uiteen, achteruit of de dood! De geweren waren geschouderd, de ogen van de soldaten glinsterden strak onder 't vizier van hun sjako's: en 't vuur ging spatten en het bloed zou stromen, toen schielijk uit de horde een kreet opsteeg, een enkele, spontane, unanieme kreet, terwijl al de armen, al de wapens, al de vlaggen en al de cartels sidderend ten hemel opgeheven werden: - Wij zijn broeders! wij zijn broeders! Er was een ogenblik volkomen onbeweeglijkheid en stilte; en toen ontplofte uit de rangen van de soldaten een gelijke kreet, wijl al de geweren zegevierend in de lucht werden gezwaaid: - Wij zijn broeders! wij zijn broeders! En plots, als door de macht van een toverroede, verdween en verzwond alles. Er was geen mens meer op de uitgestrekte plaats, maar een stem, een zonderlinge en bovenmenselijke stem, de machtige stem van een onzichtbaar wezen weergalmde: - Het bloed van het volk zal niet vergoten worden! De Hoofden durven het niet meer doen vergieten, omdat zij nu begrijpen, dat gij broeders zijt! - Alsdan, - zo gaat het in de dromen - bleef ik een lange poos bewusteloos. Het kwam me nochtans voor, dat ik voortdurend droomde, doch ik zou niet kunnen zeggen, hoe of wat ik droomde. Het was als een Niets in mij, een lang, lang tijdsverloop van schijnbaar niets-zijn. Doch van lieverlede tekende zich in dat Niets iets af, een vage omtrek van dingen, lang en heimlijk ontwikkeld. Weldra scheen zich de omtrek van die dingen meer en meer te preciseren, zich te materialiseren, handtastelijk te worden; en plots scheurde een laatste sluier open en met een ongelooflijke helderheid zag ik het onbewuste werk van mijn geest geschapen: ik bevond mij in 't midden van een eindeloze uitgestrektheid, een uitgestrektheid van heuvels en vlakten, doorkronkeld van rivieren, gevlekt bij plaatsen door de sombere vlekken van de wouden, bezaaid met dorpen en met steden. En heel | |
[pagina 258]
| |
die uitgestrektheid was vervuld met mensen, die, in twee reusachtige kampen verdeeld, elkander tegemoet snelden. Uit alle kanten van de horizon kwamen zij aangesneld, miljoenen en miljoenen in getal, verdeeld in regelmatige legioenen, gekleed in uniformen van verschillend maaksel en kleur, van top tot teen gewapend. En, aangevoerd door hun Hoofden te paard, en meegesleept door de schetterende tonen van ontelbare muziekkorpsen, rukten zij blind van woede tegen elkander op, bereid elkanders bloed met beken te doen stromen, toen een derde bende, die ik niet had zien naderen, een horde, samengesteld uit haveloze mannen, vrouwen en kinderen, met wapperende vlaggen en gezwaaide pieken en cartels, als het ware uit de grond gesproten kwam, schreeuwend, met ten hemel opgeheven armen en wapens: - Gij zijt broeders! gij zijt broeders! Ik herkende ze. Het waren dezelfden, die ik reeds gezien had, in het begin van mijn droom, oprukkend tegen de soldaten. Maar evenals de soldaten nu duizend en duizend maal talrijker waren, zo ook schenen zij zich vermenigvuldigd te hebben tot in het oneindige, te komen uit al de hoeken van de horizon, terwijl de aarde dreunde en beefde van hun steeds herhaald en luider klinkend geschreeuw: - Gij zijt broeders! gij zijt broeders! En voor de tweede maal, na een stond volkomen onbeweeglijkheid en stilte, zwaaiden ook de soldaten van de beide legers hun wapens zegevierend in de lucht en herhaalden zij allen samen de kreet, die als de kreet van de aarde zelf luidde: - Wij zijn broeders! wij zijn broeders! En nogmaals, als door de macht van een toverroede, verdween en verzwond alles. En voor de tweede maal weergalmden nu ook over de vreedzame uitgestrektheid de zonderlinge en bovenmenselijke stem, de machtige stem van hem, die men niet zag: - Het bloed van het volk zal niet vergoten worden! De Hoofden durven het niet meer doen vergieten, omdat zij nu begrijpen dat gij broeders zijt! Toen werd ik wakker, nat van 't zweet. En ik begreep het eensklaps: ik was het, die de kreet van de stem geslaakt | |
[pagina 259]
| |
had... Een ogenblik stomme bedwelming hield gans het auditorium ter plaats genageld. Maar als men eindelijk begreep dat de voordracht geëindigd was, barstte een donder van handgeklap los. En Gilbert, gans ontroerd ten dank het hoofd buigend, keek met bezielde ogen naar Irène, of hij ook haar persoonlijke goedkeuring en bewondering inoogstte. Maar de bezielde glimlach veranderde op zijn gelaat in een uitdrukking van bittere teleurstelling: zij en haar vriendinnen hadden, op een teken van De Moor, het hoofd omgewend en staarden buiten in de tuin, waar het zestal pas aangekomen muzikanten, door de meesterknecht van de fabriek binnengeleid, met hun speeltuigen onder de arm verschenen. Gilbert spoedde zich uit de zaal en trok in het kabinetje, aan de overzijde van de gang. - Ik ben een gek! Ik ben een gek! herhaalde hij daar tweemaal halfluid, tot zichzelf, met uitbarstende toorn. - Ik ben een gek! riep hij nog eens, met een bruusk, verwijderend gebaar van de hand. - Een gek! en zij een kind, een kind, dat enkel nog aan spelen denkt! Hij bekeek zichzelf in de spiegel, zeer misnoegd, haalde de schouders op, schudde het hoofd, als om iets van zich af te werpen. Hij plooide zijn gelaat tot zijn gewone ernstige, deftige uitdrukking en keerde terug in de zaal. Het einde van de zitting en de aankomst van de muzikanten hadden er een vrolijke opschudding teweeggebracht. Een aantal invités hadden reeds hun plaats verlaten en de opgetogenheid vergrootte nog, toen de twee meiden des huizes met hun welvoorziene presenteerbladen te voorschijn kwamen. Er waren allerlei lekkere dingen te verkrijgen: broodjes met ham, met gerookte koetong, met galantine; kip, taartjes, ijs, snoeperij, rode, witte, Rijnse wijnen; verfrissende dranken en champagne. Enkele gasten waren, al etende of al rokende, opnieuw de tuin ingelopen, om de zachte avondlucht te genieten; anderen verdrongen zich met de kleinen in een hoek van de veranda rond een tafeltje, bedekt met speelgoed en met prentenboeken, die Eugène en Mortelmans aldra begonnen te verloten. Bij elk uitgetrokken nummer stegen luid geschater en gejoel op en de kleinen, | |
[pagina 260]
| |
die hun geschenk bemachtigd hadden, liepen ermee terzijde om het te bewonderen en te betasten. Héloïse Pinnoy kwam juichend, met glinsterende ogen, aan haar moeder een prachtige pop tonen, die ‘papa’ en ‘mama’ en ‘ja’ en ‘neen’ kon zeggen; kleine Matton was de verrukte eigenaar van een miniatuurbiljartje; de jonge De Cocks hadden, de ene een album voor fotografieën, de andere een lotospel; maar een razende twist ontstond plotseling tussen de beide Lauwereijnssens: Raoul, de oudste, een kloeke bengel van dertien jaar, had een prentenboek bekomen en wilde volstrekt, ontevreden over zijn geschenk, dit tegen de kleine viool van zijn jongere broeder Adhémar verwisselen. Deze weigerde echter met hardnekkigheid en daar Raoul hem eindelijk met geweld het voorwerp wilde ontnemen, begon de kleine, eensklaps woedend, met schoppen en gekrab zijn bedreigd eigendom te verdedigen. Het was een hele opschudding. - De notaris, door zijn smekende vrouw gevolgd, kwam toegesneld, scheidde de vechters met een paar klinkende oorvegen, schreeuwend, buiten zichzelf van toorn, dat hij ze beiden, bij de geringste nieuwe overtreding, onverbiddelijk naar huis zou sturen. Zij vluchtten alle twee luid schreiend de tuin in, gevolgd op enkele passen afstand door de andere kinderen, die, hun geschenk in de arm, hen zwijgend nakeken, met grote, ernstige ogen, waarin afkeuring en schrik te lezen stonden. Om acht uur begon de verlichting van de tuin. Twee werklieden van de fabriek ontstaken, onder het toezicht van Felix, de meesterknecht, de Venetiaanse lantaarntjes en gekleurde glaasjes, terwijl de meiden de veranda en de zalen binnenshuis verlichtten. Binnen enkele minuten geleek de tuin op het decor van een feeërie. Een aantal leden kwamen onder de arcaden van de veranda staan; anderen liepen gans opgewekt naar het witte plankenvlak en begonnen er allerlei gekke sprongen en gebaren te maken; en allen uitten hun bewondering, elkander met geestdriftige uitroepingen de rijkkleurige schitterende sterren in de diepten van de tuin tonend, de golvende, onder de hel verlichte lovers verdwijnende snoeren lantaarntjes, de weerglans van de lichtjes in het water. En zij waren verbaasd en verrukt over het fantas- | |
[pagina 261]
| |
tisch uitzicht van het ganse feest, een droom, een vertelsel uit Duizend-en-Eén-nacht, een atmosfeer van feeërie, waarin zij met ziel en lichaam baadden, die hun een voorkomen gaf van nimfen en van spoken, met vreemde, onbekende vlammen in de ogen, met aangezichten van veranderende uitdrukking en kleur, met klederen, glimmend van bonte lichtschakeringen, gelijk de straalverspreiding van een afwisselende regenboog. En het orkest, dat, afgezonderd, onder een linnen tentje zat, hief eensklaps een polka aan, een wemeling ontstond, de paren mengden zich, en als een toverdans begon het bal. Gilbert danste niet; hij pruilde. Een aangroeiende misnoegdheid op zichzelf en de anderen maakte zich van hem meester, gemengd met een gevoel van toorn, dat hij vruchteloos poogde te overwinnen. Hij hield zich bij de groep bedaarde heren, achter de reeks stoelen, bezet door de dames, die naar de dansers keken, en luisterde met gefronste wenkbrauwen, zonder te begrijpen wat er gezegd werd, naar de opnieuw door dokter De Cock aangevangen discussie over politiek. Hij voelde zich daar misplaatst, belachelijk. Hij ontweek de blikken, die de dames over de schouder op hem wierpen, verwonderd, dat hij zich bij de jeugd niet schaarde; hij vreesde, dat men er hem de reden van vroeg; en tersluiks nochtans hield hij niet op van ver naar het bal te kijken, waar de jongelieden, alsmede enkele getrouwden, zich om het meest vermaakten. Zijn onthouding werd aldra opgemerkt. Hij zag, na iedere dans, de arm in arm over het plankenvlak rondwandelende paren zonderlinge blikken in zijn richting sturen, terwijl zij zich in 't oor iets fluisterden. Zijn gevoel van wreveligheid en kwelling werd erdoor verergerd, het scheen hem, dat eenieder op zijn aangezicht zijn innige gevoelens kon waarnemen. Op een gegeven ogenblik meende hij bepaald mevrouw Terront en Van Duijn, die samen gedanst hadden, een spotlach, hem betreffende, te zien wisselen. Hij werd rood van ergernis en schaamte en keerde het bal de rug toe, als besloten, zich nog hartstochtelijker te mengen in het gesprek over politiek, dat, in 't schetterend geluid van de koperen instrumenten, exaspererend om zijn oren ruiste. | |
[pagina 262]
| |
Eindelijk kwam men hem opeisen. - Mijnheer, het is niet gepermitteerd u zo met de ‘oudjes’ af te zonderen, wanneer er gebrek is aan cavaliers! kwam mevrouw Lauwereijnssens, die, bij gebrek aan heren, met de kleine Van Duijn had moeten dansen, hem hijgend lachend verwijten. Zeer beleefd, met verschoningen, bood hij zich aan. Hij presenteerde haar de arm, leidde haar op de planken en danste met haar. Beweging en muziek verjoegen enigszins zijn slechte luim. Hij besefte nog inniger het kinderachtig bespottelijke van zijn gemaakte houding van teruggetrokken pruiler; hij besloot aan het algemeen vermaak deel te nemen. En, nadat hij mevrouw Lauwereijnssens op haar plaats had teruggeleid, naderde hij beslist tot Irène en nodigde haar ten dans, met het schielijk vast voornemen zijn onnozele hartstocht van zich te schudden, haar te beschouwen en te behandelen als het kind dat zij was en niet langer aan domme en onmogelijke dingen te denken. Zij stond glimlachend op, hij sloeg haar de arm om het middel en mengde zich met haar in de vrolijke schaar. Doch hij besefte aldra, dat hij te veel verwacht had van zijn krachten. Dat mooi, lenig lichaam, dat hij nu voor de eerste maal omstrengeld hield en zacht tegen het zijne voelde rusten; de frisse geur, die zich uit haar verspreidde; de opwekkende tonen van de muziek, het meeslepende van de dans en het toverachtige van de verlichting, alles werkte samen om hem te vervoeren in een staat van bedwelming, waar de sterkte van zijn wil en voornemen onder het al te overweldigend verrassende van de bekoring zou bezwijken. Het was geen kind meer, dat hij in de armen hield; het was een vrouw, de vrouw, het delicieus en raadselachtig schepsel, verleidend en almachtig, wier grillige fantasie de wereld beheert. Vruchteloos poogde hij nog met zijn hartstocht te redeneren, te huichelen; vruchteloos wilde hij zich overtuigen dat het verschil van ouderdom, van opvoeding, van neigingen en van gevoelens haar tot een voor hem niet geschikte vrouw maakten; haar materiële verleidingskracht overwon en overweldigde alles. Gans ontsteld leidde hij haar, na de | |
[pagina 263]
| |
dans, op haar plaats, onder de veranda terug. Hij staarde haar bezield in de ogen aan, als zocht hij er de weerschijn van het alles beheersend gevoel, dat hem had meegesleept, in te lezen. En zó welsprekend was deze aanblik, dat hij ook door de rechts en links naast Irène zittende dames Van Duijn en Terront werd opgemerkt. - Wel, mijnheer Gilbert, glimlachte de laatste, terwijl zij de blozende jongeling schalks-verwonderd, met haar peilende ogen aanstaarde, - ik wist bepaald niet, dat gij zulle een moedig danser waart! Hij bloosde sterker, hij voelde dat hij zich verraden had. - Ik wist het ook niet, mevrouw, antwoordde hij gans ontsteld, opnieuw, als gold het een zwijgende liefdesverklaring, de blik op Irène vestigend. Maar 't was de grove, zwaarlijvige mevrouw Pinnoy, die de spijker op de kop sloeg: - Zie, mijnheer Gilbert en mejuffrouw Irène, kwam ze plompjuichend, met van bewondering saamgevouwen handen vóór hen staan, - gij kunt niet geloven wat mooi paar gij samen uitmaakt! Gilbert, geweldig in het nauw gebracht, wist niet meer wat te antwoorden. Irène werd ook rood; mevrouw Van Duijn verborg zich het aangezicht half achter haar waaier. Alleen de mooie mevrouw Terront, de sprekende ogen halsstarrig op de zijne gevestigd, bevestigde stil, met een lichte hoofdknik: - C'est vrai. 't Orkest had de eerste tonen van een mazurka aangevangen en Gilbert, een weinig aarzelend, vroeg zich af, of hij nogmaals Irène zou durven inviteren, toen hij door de haastig toegesnelde De Moor in zijn ontwerp gehinderd werd. - Irène, sprak deze, haar met een soort van autoriteit de arm biedend. En alvorens de onthutste Gilbert zich om zo te zeggen van het gebeurde kon rekenschap geven, was hij met haar verdwenen. - Maar mijnheer, ge laat u bestelen! schertste, verbaasd, mevrouw Terront. Gilbert, 't gelaat veranderd, poogde te glimlachen. Maar hij was zó geërgerd, zó schielijk gefolterd, dat hij er niet in | |
[pagina 264]
| |
slaagde zijn ontzetting te verbergen. Hij werd beurtelings rood en bleek en vond eindelijk geen andere uitvlucht, dan deze met een verkropte stem geuite vraag, terwijl hij de jongedame werktuiglijk de arm aanbood: - Volstrekt niet, mevrouw; dit laat mij wellicht de aangename kans met u te dansen? - Ik wil wel, antwoordde zij, minzaam glimlachend. Zij stond op, legde haar waaier op haar stoel en haar linkerhand op zijn schouder, terwijl hij haar met de arm het middel omvatte. Zij verdwenen in de dansende, fantastisch verlichte schaar. - Irène is wel een aardig meisje, nietwaar? vroeg zij na enkele passen. - Stellig, mevrouw, antwoordde hij, zo bedaard mogelijk. Zij dansten een poos stilzwijgend voort. Zij staarde hem bij tussenpozen aan, zeker van haar stap en kalm, glimlachend, met haar schone zwarte ogen, waarachter diepe gepeinzen schenen te schuilen. En nu, in de zachte drukking van haar lichaam en de bedwelmende geur, die met haar meezweefde, onderging hij weer iets van de overweldigende bekoring, die hij bij Irène gevoeld had, gemengd ditmaal met een gewaarwording van angst en smart. Verwarde gedachten en indrukken maakten zich van hem meester. Hij zag Irène met De Moor rondzweven en 't kwam hem voor als hadden haar houding, haar bewegingen, haar ganse manier van zijn iets intiemers, bijna iets wellustigers, dan toen ze met hem danste. Hij zag ook, op een hoek van de veranda, de stijve, gespannen gestalte van mijnheer Terront staan, wiens scherp verlicht gelaat in de kunstmatige glans van de gekleurde glaasjes zich met geelgroene tinten bedekte en wiens gestreng kijkende ogen halsstarrig zijn vrouw volgden. Hij dacht aan de bekende jaloezie van mijnheer Terront; hij herinnerde zich de scène in de gang, toen zijn vrouw hem met een schimpend gebaar het honend ‘zut’ in het aangezicht wierp, en nogmaals kwamen hem de zonderlinge woorden van Van Duijn: ‘cette femme cherche un amant’, onverjaagbaar voor de geest. Hij kreeg schielijk de scherpe intuïtie, dat die mooie vrouw hem toebehoorde, dat hij, alleen met haar, haar in de armen zou mogen sluiten, haar kussen op de | |
[pagina 265]
| |
mond, lang, hartstochtelijk, de ogen gesloten, tederheidswoorden stamelend. Toen dacht hij plotseling dat het Irène was, die hij zo in de armen hield en een lange rilling liep door zijn ledematen. Het was als had zijn mooie danseres iets van zijn gewaarwordingen geraden. De geheimzinnige glimlach accentueerde zich op haar rode lippen, een vlam blonk in haar zwarte ogen en, als ware het de gevolgtrekking van een inwendige redenering, met die kalme stoutheid van de mooie, jonge vrouwen, die de wereld kennen, sprak zij op een schielijk gans vertrouwelijke toon: - Hoe zonderling, mijnheer Gilbert, dat gij zo weinig geneigd schijnt om te trouwen! Haar gewaagde opmerking liet hem enigszins verwonderd en onthutst. Hij bloosde aarzelend, hij eindigde met te antwoorden, half ernstig, half schertsend: - Ik ben reeds te oud, mevrouw; niemand zou mij nog willen. Zij hadden het dansen gestaakt; zij wandelden arm in arm, in het gejoel van de nog ronddraaiende paren over het plankenvlak. - O, mijnheer Gilbert, antwoordde zij eensklaps heel serieus, op een half gezuchte, nog vertrouwelijker toon, terwijl zij, als gold het de bekentenis van een persoonlijke onttovering, de blik opsloeg naar de schitterend verlichte ster boven de veranda, - O, mijnheer Gilbert, indien ge maar wist hoe graag - en hoe onbezonnen soms - een moeder haar dochter aan de man brengt!... Haar woorden troffen hem, overweldigden hem met een schielijk gevoel van zelfzuchtige hoop. Wist zij wellicht iets meer dan ze zeggen wilde? Hadden zij en mevrouw De Cock over Irène en hem gesproken? De onberedeneerde aandrang ontstond in hem aan mevrouw Terront zijn hartstocht voor het meisje te bekennen en wellicht haar voorspraak in te roepen, toen de mooie jongedame, lichtkens zijn arm drukkend, hem Irène en haar neef deed opmerken, die hun juist voorbijzweefden: De Moor, strelend over haar schouder gebogen, scheen haar iets vertrouwelijks in het oor te fluisteren; en zij bloosde, zacht-verrast glimlachend, de ogen als | |
[pagina 266]
| |
beschaamd naar de grond geslagen, met een nauw waarneembare hoofdknik, als een ontroerd antwoord op hetgeen hij haar vroeg. - Bestaat er wel iets tussen die beiden? vroeg fluisterend mevrouw Terront. Gilbert, de keel droog, kon niet dadelijk antwoorden. Zijn verwilderde blik volgde halsstarrig het folterend voor hem heen zwevende paar. Het kwam hem voor als had hij daar plotseling op heterdaad, terzelfder tijd, hun eerste wederzijds geuite liefdesbekentenis betrapt en zijn eigen honende versmading bijgewoond. Een onbeschrijflijke sensatie, een mengsel van toorn, van spijt, van verbittering, van onmacht en vernedering woelde verward in zijn binnenste; en een ogenblik, onbewust van wat hij deed, dreef hij mevrouw Terront met overijling vooruit, als wou hij de dansers achterhalen en ze van elkander scheiden. Maar, schielijk verlamd, bedaarde hij. Zijn verbleekte wezenstrekken kregen opnieuw hun gewone, ernstige uitdrukking en uit zijn nog licht bevende lippen stegen, schier kalm, de woorden: - Of er iets tussen hen bestaat? een Liebesgeschichte? Ik weet het niet, mevrouw; ik heb er nog niets van vernomen. De mazurka was geëindigd; hij leidde, sprakeloos, mevrouw Terront tot haar plaats terug en verdween. De dans, de geluiden, de gesprekken, de opgewekte beweging van het feest, alles was hem plotseling onuitstaanbaar geworden. Hij voelde een dringende behoefte tot alleenzijn; hij sloop, onopgemerkt, in een van de sombere kronkelalleeën weg en viel er machteloos neer op een bank. Zij beminde hem niet; zij zou hem nooit beminnen! Zij beminde een ander, en die ander was De Moor!... Was het dan toch nog die hatelijke De Moor niet geweest!... Deze gedachte maakte hem schier zinneloos. Waarom De Moor, die domme, verwaande kerel, en niet hem? Hij voelde zich gekwetst, gekrenkt, vernederd tot in 't diepste van zijn hart! En een gevoel van jegens hem gepleegd onrecht, 't besef dat hij meer, veel meer waard was dan zijn geprefereerde vijand en dat men hem verstiet, hem niet begreep, verbitterde, vertiendubbelde nog zijn lijden. Thans | |
[pagina 267]
| |
had hij de kracht niet meer zichzelf te vermanen en te beredeneren, zoals hij gedaan had tijdens zijn eerste ontgoocheling van haar na de zitting van Amertinge; hij slaagde er niet meer in zich te troosten en op te beuren met de gedachte dat zij nog maar een kind was en dat het verschil van ouderdom, van geest en opvoeding, haar allesbehalve een voor hem geschikte vrouw maakten: nu overweldigde hem bepaald de blinde, onberedeneerde, domme liefde, die meer en meer tiranniek wordt, naarmate hinderpalen en dwarsbomingen zich vermenigvuldigen en opeenstapelen. Dáár, op die planken, die hij, van de plaats waar hij thans zat, in de tovergloed van de verlichting tussen de lovers zag schitteren, had hij haar, in zijn armen, van kind vrouw voelen worden. Hij had gevoeld wat zij zou kunnen wezen, wat zij wezen zou, voor hem, die in haar hart de nog smeulende vlam van de liefde kon doen opflikkeren: wonderschoon, hartstochtelijk beminnend, gans hervormd, gans herschapen door 't geluk! En het was met de zinnen, dat hij haar thans beminde; hij begeerde haar met die exaltatie soms eigen aan uitstekende mannen, die smoorlijk op een dwaze lichtekooi verliefd worden; een van die onbegrijpelijke hartstochten, onweerlegbare bewijzen van deze treurige waarheid, dat ook de besten en volmaaktsten onder ons het speeltuig van verpletterende zwakheden en gebreken kunnen worden. Hij wilde haar bezitten en hij voelde, dat zij hem niet wilde. En plotseling zag hij alles om zich heen wankelen en verdwijnen: zijn liefde verworpen, alle levensideaal vernield, de onverschilligheid, de moedeloosheid voor alles. Wat kon het hem thans nog schelen of zijn feest goed dan slecht gelukte? Wat belang zou hij voortaan nog stellen in de bloei en de vooruitgang van die maatschappij, die hij, ten prijze van zoveel moeite en opofferingen, in het leven geroepen en ondersteund had? Wat hechtte hij nog aan de verheffing van het zo diep gezonken Vlaamse volk, en of de lieden van zijn stand een min of meer verfijnd leven te midden van de bekrompen buitensamenleving genoten? Neen, neen, alles stortte voor hem in puin, alles verdween, nu het element van geluk, dat zich in zijn geest met dat ander, breder ideaal vereenzelvigde en zich erin verpersoonlijkte, onherroepelijk | |
[pagina 268]
| |
voor hem verloren was. Van de eenzame bank, waar hij zat, hoorde hij voortdurend het geluid van de muziek en ontwaarde hij, dwars door het lover heen, het geschitter van de illuminatie en de beweging van het feest. En een gevoel van opstand woelde in zijn hart bij de gedachte, dat hij, als meester des huizes, gedwongen was, straks, met de glimlach der vreugd op de lippen, terug in het bal te verschijnen en er de triomf van zijn vijand bij te wonen. O! wat wenste hij, dat zij terstond allen zouden vertrekken, om alleen te zijn, alleen met zijn droefheid, met zijn gramschap, met de folteringen van zijn diep gekwetst hart! Maar hij staalde zich. Al moest hij lijden als een martelaar, hij zou er niets van laten blijken, men zou met hem de spot niet drijven. Hij stond op, wreef met de hand over zijn voorhoofd, als om er een kwellende obsessie te verjagen. Hij stapte vastberaden naar de veranda en kwam terug in het gezelschap, voordat iemand zijn kortstondige afwezigheid opgemerkt had. Wat er sinds dat ogenblik, tot op het einde van het feest gebeurde, bleef slechts vaaglijk en verward in Gilberts geheugen hangen. Hij dronk en praatte herhaaldelijk met de heren; hij danste opnieuw met Irène en ook met al de andere jonge meisjes en dames, hij wandelde met haar in de tuin en rond de vijver, om de verlichting te bewonderen. En nu twijfelde hij weer of Irène en De Moor elkaar beminden. Wie weet of hij zich niet volkomen bedroog, of zijn eigen liefde, zijn onberedeneerde jaloezie hem geen belachelijke hersenschimmen vóór de geest getoverd hadden? De Moor scheen, weliswaar, op een voet van grote vertrouwelijkheid met haar te staan, doch was dit iets zo wonderbaars? Waren zij immers geen neef en nicht? En kon hij het kwalijk nemen, dat Irène de diepe, instinctmatige antipathie, die De Moor hem inboezemde, niet deelde? Niets overigens had, in het vervolg van die heuglijke avond, zijn eerste vermoeden gerechtvaardigd. Irène danste niet meer keren met haar neef, dan met de andere jongelieden, noch liet voor hem enige bijzondere genegenheid blijken. Deze waarneming troostte hem, beurde hem weer op. Hij voelde | |
[pagina 269]
| |
in zich bruuske, onberedeneerde opwellingen van neerslachtigheid en hoop, die hem beurtelings, met onweerstaanbare kracht, in een afgrond van vertwijfeling dompelden, of hem tot het toppunt van de geestdrift vervoerden. Hij herinnerde zich de zonderlinge woorden van mevrouw Terront; en dit gezegde, gepaard aan de grote sympathie, welke mevrouw De Cock hem toedroeg, en waarvan zij geen geheim maakte, verlevendigde in hem de hoop, dat deze met genoegen een huwelijk tussen haar dochter en hem zou zien en dat mevrouw Terront dit ook geraden of er wellicht iets van gehoord had. Weldra was hij weer heel en al tot optimisme gestemd. Zijn ogen glinsterden, zijn bewegingen waren levendig. En nu was ook plotseling een vast besluit ontstaan: hij zou niet langer tegen zijn liefde voor Irène worstelen; zijn laatste aarzelingen waren overwonnen; hij zou, zonder nog verder uitstellen, 's anderendaags de hand van 't meisje vragen. Dit beslissend voornemen wekte hem tot een overweldigende geestdrift op. Waarom zou zij hem van de hand wijzen? Hij was rijk, niet te oud, van een onbesproken gedrag. In stoffelijk opzicht zou ze stellig niets beters vinden. Ja, nu hoopte, nu geloofde hij werkelijk, dat ze zijn vrouw zou worden. Een duizeling van geluk bedwelmde zijn geest bij die gedachte; en toen hij, vóór het eindigen van het feest, bij het geluid van de meeslepende muziek en het geflikker van de verlichting, het mooie meisje tot de laatste dans opleidde, blonken er tranen van vertedering in zijn ogen, terwijl het onverjaagbaar ideaal van zijn leven, het aangebeden Sursum Corda! opnieuw, ginds ver, sterker en aangrijpender dan ooit, in een dageraad van onverdeeld geluk vóór zijn geest oprees. |