| |
| |
| |
VI
Een andere vergadering, die ook niet weinig karakteristiek was,, en die overigens bij Gilbert een diepe, onvergetelijke indruk naliet, was die welke eens gehouden werd bij De Rijziger, te Boekhove, in 't midden van de zomer.
Het dorp Boekhove was gelegen heel in 't noorden van de provincie, dicht bij een kreek van de Schelde, waarvan het water met het getij op en afliep; en de leden hadden, om er te komen, de trein moeten nemen. De Rijziger stond hen bij de aankomst op de kaai voor het kleine stationsgebouw af te wachten; en, terwijl hij hen in zijn koket en lachend woonhuis leidde, deelde hij hun een eigenaardig door hem uitgedacht plan mede: de zitting van Boekhove, om eens een afwisseling te maken op de eentonigheid van de gewone vergaderingen, zou, indien zulks in de smaak van de leden viel, gehouden worden in een visserssloep, die De Rijziger reeds tot dit doel had gehuurd en behoorlijk doen inrichten, en waarmee men, gedurende het hoog getij, dwars door de kreek, tot in de Schelde zou gaan varen.
Een verbaasd-geestdriftig gejuich begroette dit voorstel; men vond die ingeving van De Rijziger ‘une idéé lumineuse’. Het moet ook gezegd, dat men die zitting van Boekhove op voorhand beschouwd had als een gezellig uitstapje, wel meer dan als een ernstige vergadering. Pinnoy had aan De Rijziger de vergunning gevraagd, zijn vrouw, die van de Vriendenkring geen deel maakte, en die daar ook niet zeer op haar plaats zou zijn, te mogen meebrengen; en ook ditmaal hadden de jonge meisjes: Irène De Cock, Alice Van Duijn en Elvire Matton hun ouders vergezeld.
De Rijziger, het bleek gelaat stralend van vreugde, deelde de verrukte leden de schikking van de dag mede. Men zou om drie uur, met het hoog getij vertrekken; onmiddellijk daarop
| |
| |
tot de voorlezing van de bijdragen overgaan; om vijf uur, als men in het midden van de Schelde zou zijn, lunchen, en dan terugkeren, zodat men nog bijtijds aan 't station zou wezen, om met de trein van zeven te vertrekken.
God! wat een escapade!... In den beginne ging alles heerlijk, opperbest. Het was er wel niet zeer zindelijk, noch comfortabel, in die oude visserssloep, waar zij in het ruim, door een gespannen zeil tegen de westenwind beschut, op blokjes hout of opgerolde touwen in het ronde neergehurkt zaten; maar het weer was prachtig, het kleine vaartuig gleed zachtkens wiegelend over de glimmende, lichtdeinende, grijsgroene golfjes; en de nieuwheid van het avontuur, de verkwikkende frisheid van het strelend briesje, tot zelfs de heimelijk-huiverige bangheid voor zeeziekte en een vaag bewustzijn van gevaar brachten allen in geestdrift.
De zitting begon. Drie leden: De Cort, Speleers en Pinnoy lazen beurtelings hun gewone, onbeholpen pennevruchten voor, die met verstrooide aandacht aangehoord, ternauwernood begrepen en met werktuiglijk handgeklap begroet werden. Eenieder voelde dat het daar de plaats niet was voor letterkundige oefeningen. De blanke meeuwkens, die, glinsterend in de zon, om het sloepje heenfladderden, of, als waren zij tam, tot boven het dek kwamen hangen, drijvend op hun stille, uitgestrekte wieken, zó dicht bij de aanschouwers, dat deze duidelijk hun mooie, ronde zwarte oogjes zagen, en hun fijn, smekend getjilp konden horen; de meer en meer verwijderde, weldra in het vage verdwijnende oevers van de rivier; de grotere zeil- en stoomschepen, die de stroom afvoeren, de boegspriet naar hun verre, onbekende bestemming gericht, alles diende tot afleiding aan de gedachten van de leden, die, voor het merendeel, nooit op zee geweest waren. Ook duurde de zitting nauwelijks een uurtje en werd zij, schier met een gevoel van verlossing, door Gilbert opgeheven.
Alsdan, om de tijd te slijten tot het uur van de maaltijd, verzon men allerlei gezelschapsspelen en vermakelijkheden, Men wierp brood aan de meeuwkens en vermaakte er zich mee ze om de brokjes in het water te zien vechten; men speelde om panden, die dan, onder het maken van allerlei
| |
| |
gekheid, verbeurd werden. Zeer grappige incidenten grepen daarbij plaats: Roelandts, die, om zijn pand terug te krijgen, het zogenoemde spel van het ‘standbeeld’ moest uitvoeren, werd, terwijl hij,, het hoofd achterovergeheld, de ene arm omhoog en de andere recht vóór zich uitgestoken, met één been op een houten blokje stond, door een lichte schommeling van 't sloepje omvergeworpen; De Cort, in de ‘Ridder van de droevige Figuur’, kreeg, in plaats van Elvire Matton, die vóór hem stond, op het bevel: ‘eenieder kere zich om en omhelze zijn gebuur!’ de mast te kussen, die zijn enige gebuur was; Eugène moest een polka dansen met de kleine Van Duijn; en Gilbert, in het spel van het ‘horloge’, had zeven achtereenvolgende keren Irène te zoenen, hetgeen hij deed met kloppend hart en moeilijk bedwongen ontroering; terwijl Van Duijn, als ‘blindeman’, geestdriftig, met uitgestrekte handen en het doek vóór de ogen, naar de mooie mevrouw Terront kwam struikelen, en viermaal, hartstochtelijk, bij het oorverdovend gejuich van al de leden... de grove, zwaarlijvige mevrouw Pinnoy omhelsde, die, tersluiks, terwijl men Van Duijn de blinddoek aandeed, met de jongedame van plaats verwisseld had. Schier al die grappen, overigens, liepen op kuspartijen uit - een echt Belgisch gebruik, dat de vreemdeling, die er getuige van is, zozeer ergert; en men vermaakte zich ferm, toen, omtrent vijf uur, terwijl men op het punt was om met de lunch te beginnen, een schielijke verandering in de luchtgesteldheid waargenomen werd. De hemel overtrok met grauwe, laagdrijvende wolken; de zachte bries veranderde in een felle wind; de sloep begon bewegingen te maken op en neer, vergezeld van zonderlinge wringingen rechts en links, terwijl zij, sneller door de hogere golven ploegend, een soort van stofregen opjoeg, die soms, als een vochtige rook, de
leden in 't aangezicht vloog. Maar dit ook was nog niet onaangenaam, dit gaf zo aan het uitstapje een ietwat meer bepaald avontuurlijk karakter, dat wel zeer behaagde. De kwartiermeester van het barkje en zijn twee matrozen, hadden, door middel van staken en touwen, het gespannen dekzeil sterker tegen de wind verzekerd, en daarachter bleef men voortdurend zeer gezellig en genoeglijk zitten; men vond het er wel aardig, men zou
| |
| |
zo wel graag dagen en dagen achtereen gevaren hebben, en vooral met de zeeziekte dreef men de spot; men affecteerde buitenmate veel te eten, schertsend dat de vissen er geen ziertje van zouden hebben en dat die zó gevreesde kwaal niet anders was dan een kolossale ‘blague’, iets dat niet bestond. Enkele leden nochtans werden van lieverlede stilzwijgend. Zij verbleekten zichtbaar, zij staakten het eten, en hun ogen, die strak-verwilderd voor zich staarden, schenen zich uit te zetten, te vergroten, terwijl zijzelf op hun plaats lamme, trage bewegingen aanwendden met het lichaam, als konden zij geen gemakkelijke houding noch zitting meer vinden. En eensklaps stond De Cort op, liep gebogen, met de hand vóór de mond, naar de regeling, helde het hoofd boven het water, met stuiptrekkende bewegingen van nek en schouders. Hij bleef er een poos op de armen geleund en toen keerde hij zich weer om, het aangezicht groenbleek, de ogen vol water, een flauwe, gepijnigde glimlach op de ontkleurde lippen, waaronder hij langzaam zijn bevende hand wreef, terwijl hij machteloos, met waggelende benen, op zijn in spiraal gerolde ring touwen neerzakte.
Het duurde niet lang of de geduchte kwaal werd voor sommigen aanstekend. Pinnoy, Roelandts, Speleers, Terront, de dames De Cock, Van Duijn, Lauwereijnssens, alsmede Irène, Alice Van Duijn en Elvire Matton stonden beurtelings op en liepen ijlings naar de regeling, waarna zij zich krachteloos, als uitgeput en zonder nog verdere bezorgdheid voor kiesheid of decorum, dwars en ondereen op touwen en rietmatten uitstrekten. Niemand, zelfs zij niet, die zich nog goed hadden kunnen houden, die nog de minste lust had in eten of drinken, of in schertsen; allen, starogend en stilzwijgend, worstelden tot de uiterste graad tegen de tirannieke kwaal; maar wat zelfs voor de sterksten de maat deed overlopen, was de schielijke onpasselijkheid van de grove, zwaarlijvige mevrouw Pinnoy, die waggelend, de ronde rug gekromd, de lendenen gespannen, juist een stap te laat aan stuurboordzij kwam...
Toen werd het echt erbarmelijk. Alle welvoeglijkheid was verdwenen; men zuchtte, klaagde, kermde, allen onder malkander uitgestrekt, terwijl de sloep meer en meer overdreven
| |
| |
wringingen en sprongen op de baren maakte. Het was de algemene overweldigende desolatie; geheel de Vriendenkring was zeeziek! Tot overmaat van ramp barstte een hevige regenbui los, die de weerloze leden doorweekte. Alleen De Rijziger bleef ongedeerd, van jongsbeen af aan het water gewend. Maar hij was wanhopig over het avontuur; men zag zijn bleek, verwilderd gezicht boven het klapperend dekzeil uitkomen, de ogen op het beperkt, grauwmistig verschiet gevestigd, beurtelings op en neer geslingerd in de onstuimige bewegingen van 't scheepje, angstige opmerkingen wisselend met de matrozen, die een gedempte spotlach op hun brede, bruingebrande tronies hadden. En hij kreeg ook zijn deel in het algemeen onheil: een rukwind sloeg zijn hoed in 't water en, wanhopig, de beide handen aan de slapen, met zijn bleke, dungezaaide, wegwaaiende haren en het bewustzijn van zijn bespottelijkheid, zag hij zijn hoofddeksel uit het gezicht verdwijnen, meegesleept door de baren, die het rolden, geselden en deden buitelen, als hadden zij er zelf vermaak in.
Toen gaf De Rijziger het sein tot de terugtocht. De matrozen lieten het scheepje over stag gaan; maar, tot toppunt van ellende, brak er bij dat maneuver iets aan het roer: men verloor ruim een uur met het herstellen van de averij. De matrozen vloekten en tempeestten; De Rijziger verloor wat hem nog overbleef aan tegenwoordigheid van geest; enkele leden, die een weinig bijgekomen waren, jammerden, dat men nooit terug zou zijn voor de laatste trein. Eindelijk geraakte men weer aan de gang, maar toen was het een andere tegenspoed; zoals het 's zomers veel gebeurt, was de wind, toen eens het onweer voorbij was, schier plotseling gevallen, de zeilen hingen slap, het sloepje dreef nog ternauwernood vooruit. Beurtelings alsdan, naarmate men in kalmer water kwam, begonnen de zo hard beproefde leden te herleven en, weldra, allen op de been, staarden zij met klimmende angst en tegenstrijdige voorspellingen naar de nog verwijderde oever, elk ogenblik hun horloge raadplegend. De Rijziger, meer en meer ontzet en verwilderd, poogde vergeefs hen gerust te stellen, hun te verzekeren, dat men op de behoorlijke tijd zou aankomen.
| |
| |
Toen men eindelijk aanlandde, was het als een ‘sauve-qui-peut’. Allen verdrongen en stieten elkaar met de gejaagdheid van een kudde over de smalle plank, de eersten aan wal zetten het op een lopen, zonder naar de achterblijvenden om te zien.
De afstand van de kleine haven naar het spoorwegstation was ongeveer twintig minuten en men had er slechts tien meer vóór het vertrek van de trein. De Rijziger, steeds blootshoofds, ijlde vooruit, gevolgd door Pinnoy, Matton en Lauwereijnssens, die reeds buiten adem raakten, rood als kalkoenen. Als dezen er maar bijtijds kwamen, waren zij allen gered. De stationschef was een vriend van De Rijziger; hij zou, op zijn dringend verzoek, de trein wel wat doen wachten.
De dames, door hun klederen verhinderd, konden aldra niet meer volgen. Mevrouw Lauwereijnssens, die aan haar jonge schelmen dacht, stelde het schielijk op een bitter schreien; mevrouw Matton, doodsbleek, met zwarte, ronde ogen, liep hijgend, haar zwartzijden japon door haar beide handen opgehouden; de dikke mevrouw Pinnoy bleef plotseling stilstaan, machteloos, rochelend, buiten adem, schreeuwend naar haar man, die zich omkeerde, een ogenblik stilhield, en eindelijk, met een komisch-wanhopig gebaar van hoofd en armen, als was zij de schuld dat alles om zeep ging, tot haar terugkwam. En alleen de jongeren hadden pret, lachten, vermaakten zich om 't avontuur, onverschillig of men, ja dan neen, de trein zou halen; Irène aan de arm van Gilbert; Eugène met de kleine Van Duijn; Van Duijn met mevrouw Terront; De Cort, Roelandts, mijnheer en mevrouw De Cock met de anderen, in groep daarachter, terwijl mijnheer Terront de laatste van allen kwam, hijgend, het aangezicht geler, ernstiger, gezwollener dan ooit, uit zijn humeur door dit buitensporig lopen, dat hem krenkte in zijn waardigheid van bedaarde ‘bourgeois’; met vlammende ogen, waaruit zijn toorn en zijn minachting straalden, zijn mooie, jonge vrouw bewakend, aan wie de geprikkelde Van Duijn dienstwillig zijn arm had geboden.
En plots, juist toen men in de verte reeds het zinken dak van 't grilligvormig stationsgebouw ontwaarde, was het een
| |
| |
algemene radeloosheid: een man sloot langzaam ginds, dwars over de steenweg, de witgeverfde draaibomen van de spoorbaan; hij blies op zijn hoorn, het scherp en lang gefluit van een naderende locomotief weergalmde als een antwoord. En tussen twee bosjes eiken slaghout kwam de trein te voorschijn, klein, zwart, de vaart reeds vertraagd, de schouwpijp zonder rook, ieder wagentje, met zijn gelijke venstertjes en zijn gelijke wieltjes, duidelijk afgetekend en afgezonderd, als de wagentjes en de venstertjes van een kinderspeeltreintje. In de knarsing van de remkhnk op de raderen bleef hij vóór het kleine stationsgebouw stilstaan. Men was slechts op een paar honderd meter afstand meer, De Rijziger en Matton, met grote gebaren van de armen, schreeuwden uit al de kracht van hun longen:
- Halt!... halt!
Maar het moest zijn, dat ze noch gezien, noch gehoord werden; de stoomfluit wierp, in een wolkje witte damp, een nieuwe schreeuw uit; de trein stoomde langzaam, in een rookwolk gehuld, over de rails voort en toen de leden, buiten adem, als een verloren kudde aan de reeds opnieuw geopende draaibomen kwamen was hij reeds in een bocht van de baan verdwenen, niets achter zich latend dan een lichte, lange, trapswijs verdunnende dampsluier, die nog hier en daar, rechts en links, als een fijn, doorschijnend spinrag, over de stille lovers van het slaghout bleef hangen.
Groot was de consternatie. Mevrouw Lauwereijnssens zonk op de eiken bank vóór het stationsgebouw neer en barstte in een hevig snikken los, schreiend, dat haar kleinen zich in haar afwezigheid wonden zouden vechten; Mevrouw Matton stond als vernietigd, zonder een woord, de mond half open, de bevende handen op haar bonzend hart gedrukt; mevrouw Pinnoy was machteloos in de armen van haar echtgenoot gezegen, die, blinkend rood en hijgend, haar met een witte zakdoek het onophoudelijk uitparelende zweet van het aangezicht wreef, en zelfs de anderen, de jongemeisjes en jongeheren, de onverschilligen, hadden geen zin in lachen meer, terwijl De Rijziger, als het ware idioot van spijt en ontzetting, zijn excuses vermenigvuldigde en voor het gehele gezelschap zijn huis ter beschikking stelde, om er de nacht door
| |
| |
te brengen.
Maar dit was een onmogelijk, onaannemelijk voorstel, dat terstond van de band gewezen werd; enkele leden, zoals dokter De Cock, Terront, Lauwereijnssens, moesten volstrekt nog vóór de volgende morgen thuis zijn. Gilbert en de dokter, die, in de algemene verwarring, nog hun tegenwoordigheid van geest behouden hadden, raadpleegden, te midden van een oorverdovend brouhaha van tegenstrijdige voorstellen en opinies, de reisgids. Er werd eindelijk besloten, dat men zich per rijtuig naar Brugge zou laten brengen, om aldaar de exprestrein naar Gent te nemen. Dit was een erbarmelijke toevlucht: men zou ‘à toute vapeur’ Amertinge, Bavel, Wilde, al de dorpen, waar de leden woonden, voorbijtrekken en zich dan, van Gent, nogmaals per rijtuig huiswaarts moeten doen voeren; doch er was nu geen ander middel, het plan werd unaniem goedgekeurd en De Rijziger onmiddellijk met het bemachtigen van behoorlijke rijtuigen belast.
Een knaap was naar zijn huis een andere hoed voor hem gaan halen; hij en Gilbert keerden dadelijk terug naar 't dorp, terwijl de overige leden in de wachtzaal bleven zitten. Hij begon met zijn eigen rijtuig te laten aanspannen, een kales, waar vier personen van binnen en een op de bok naast de koetsier zouden plaatsvinden. Vandaar begaven zij zich bij de enige huurhouder van Boekhove en, na de verschillende vehikels, die de man bezat, te hebben geïnspecteerd, vestigden zij ten slotte hun keus op een soort van vrachtwagen met dekzeil, waarin de negen overige leden samen zouden kunnen zitten. Dit rijtuig had geen banken, en stoelen zouden er te veel plaats beslaan; Gilbert liet eenvoudig de bodem met een dikke laag hooi en stro bedekken. Twee paarden werden er onmiddellijk voorgespannen, de voerman klom op zijn bok en het gespan draafde naar 't station. Eenieder stond er reisvaardig, men vertrok om half acht juist, na een laatste maal de hand gedrukt te hebben van de rampzalige De Rijziger, die allen, van ganser harte, nog eens lachend verwensten.
Mijnheer en Mevrouw De Cock hadden plaatsgenomen in de kales, met de dames Matton en Lauwereijnssens. De Cort
| |
| |
had men op de bok gezet, naast de koetsier, en al de anderen zaten vrolijk onder het witte dekzeil in de wagen getast, als in een reusachtige alkoof, de rug geleund tegen de zijplanken, de benen uitgestrekt in 't hooi, waarvan de aromatische geur zich ietwat bedwelmend onder het reeds halfduister ruim verspreidde.
Gilbert zat tussen Irène en mevrouw Terront, beurtelings, in de hotsing van het gespan, met de ellebogen, de armen van beiden aanrakend, de tippen van zijn schoenen soms aanwrijvend tegen de voeten van mevrouw Pinnoy, die tegenover hem zat, tussen Speleers en Van der Stegen. Aan de rechterhand van mevrouw Terront bevond zich Van Duijn, meer en meer aangeprikkeld en dienstwilhg; en daarnaast en daarrond was het een luidruchtige, verwarde groep: Roelandts, Mortelmans, Pinnoy en Lauwereijnssens, met mevrouw Van Duijn en mijnheer Terront als verloren in hun midden; terwijl, heel in de achtergrond, Eugène zat, tegenover de kleine, poezelige Alice Van Duijn, die hem zoet glimlachend met strelende oogjes aanstaarde, van tijd tot tijd, tersluiks, de hand van haar vriendin, de onbeduidende Elvire Matton, in de hare drukkend.
't Was een verrukkelijke rit. Allen, zelfs mevrouw Pinnoy, waren geëindigd met zich over hun ongeval heen te zetten; niemand voelde nog het minste ongemak, en, daar men integendeel grote honger had, stelde men eerst voor, de overschotten van de lunch, die men gelukkiglijk met zich had meegenomen, te gebruiken. Onmiddellijk, onder luidruchtige toejuichingen, werd de maaltijd ingericht. De dames Terront en Pinnoy sneden de broodjes door en boterden die; mevrouw Van Duijn, aan wie ze dan overhandigd werden, legde er de dunne sneetjes koetong, ham en galantine tussen, terwijl haar man een koude, gebraden kip voorsneed. Maar een algemeen protest het zich horen: mijnheer Van Duijn maakte een beenderhuis, een puinhoop van het kuiken; de schotel werd hem afgenomen, de vork en het mes hem onder groot gelach ontfutseld, en overhandigd aan Speleers, die talent had van kippen voor te snijden. Als drank had men nog twee flessen rode wijn, maar slechts drie glazen, zodat men met verscheidenen uit één glas moest drinken.
| |
| |
Toen men gegeten had, werden de opgewektheid en geestdrift hoe langer hoe groter. Men vertelde historietjes, men zong liedjes, men speelde zelfs charades, te midden van een oorverdovende uitgelaten blijdschap. De lucht bleef wat betrokken; de zon ging onder in een lage streep van bloed, door grauwe, langs de onderrand uitgetande wolkenmassa's als het ware neergedrukt; maar de lucht was lauw, een zachte, gezellige schemering verduisterde van lieverlede de omtrekken van de gestalten en van de aangezichten in de wagen, geen tochtje blies nog door het stille lover, en de klinkende draf van de twee kloeke paarden viel in regelmatige kadans, begeleid door het eentonig geratel van de wielen, over de pijlrechte steenweg, langs beide kanten bezoomd door een rij fors opgewassen eiken, aan de boord van de regelrechte sloten, waarachter, wegnevelend in een langzaam grauwend verschiet, zich de rijpende korenvelden uitstrekten.
Gilbert vooral voelde zich gans opgewekt. Zijn ogen schitterden, zijn wangen bloosden; al de ontroeringen van die dag, de zuivere, verkwikkende lucht, die hij had ingeademd; de wijn, die hij gedronken had; het poëtische, het romaneske van die onverwachte rit, de nabijheid van die twee mooie vrouwen, wier geur, gemengd met de bedwelmende geur van het hooi om hem heen walmde, wier armen, wier lichaam hij soms tegen zijn lichaam aanvoelde, alles werkte samen om hem te prikkelen, om hem uit zijn gewone staat van bedaardheid en zelfbeheersing te trekken. Het gevoel van ontgoocheling ten opzichte van Irène, het bewustzijn van de onbereikbaarheid van zijn ideaal, alles verzwond, er bleef niets meer in hem over dan de zelfzuchtig geprikkelde begeerte, de zelfzuchtig verheide man, wiens glorieuze hersenschim gedaald was tot het banale, tot het triviale van zijn vroegere illusie, voortaan tevreden met hetgeen het voorwerp van zijn liefde hem nog aan eenvoudiger genot zou kunnen schenken. Hij onderging een sensatie van volkomen welzijn; het kwam hem voor als zou hij zo zijn ganse leven kunnen doorbrengen, uitgestrekt in die wagen, met Irène aan zijn zijde. O! wat had hij haar toch vurig lief! wat brandde hij van hartstocht haar zijn liefde te verklaren en
| |
| |
haar nimmer meer te verlaten! En hij voelde insgelijks, dat het ogenblik daartoe gunstig, ja, beslissend was, dat een niets, een kleine stoutmoedigheid, een eenvoudig blijk van wilskracht thans over dit zo vurig verlangde heil en over zijn ganse toekomst zou beslissen. Zijn zinnen, gescherpt door de buitengewone spanning van zijn geest, lieten hem toe, met een ongelooflijke helderheid en juistheid de zielstoestand te beseffen, waarin zij beiden, Irène en hij, op dat ogenblik verkeerden. Bruuske verklaringen schoten als weerlichten door zijn brein, er gedachten, gewaarwordingen, zekerheden achterlatend. Hij voelde duidelijk, dat zij de ware, diepe liefde, die hij haar toedroeg, geenszins deelde; hij had de intuïtie, dat zij in gewone, alledaagse omstandigheden een liefdesverklaring, een huwelijksaanvraag van hem met een verwonderde, verwijderende koelheid zou bejegenen; maar hij voelde tevens, dat zij op dit ogenblik in een abnormale, speciale staat verkeerde; dat zij, om zo te zeggen, weerloos tegenover zichzelf was, dat zij te nemen was; dat zij ook besefte, wat er in hem omging, dat zij, zonder het zelf te weten, wachtte op een woord, op een gebaar, dat haar zijn hartstocht zou verklaren; dat zij nu dit gevoel zou delen, dat ze ‘ja’ zou zeggen, onwillekeurig, misschien in weerwil van zichzelf; en dat dit eens gegeven jawoord, die eenmaal uitgesproken bekentenis haar voor altijd aan hem zou verbinden, haar gans veranderen; herscheppend in een vaste, duurzame liefde voor hem, die soort van vluchtige, verwekelijkende tederheid, zonder bepaald objectief, waarvan zij nu ook de overweldigende invloed onderging.
Dit alles voelde hij vlijmend, maar, hoe zonderling: naarmate zijn toenemende hartstocht hem meer en meer de ziel beheerste, werd hij tevens lichamelijk door een aangroeiende, onoverwinnelijke schroomvalligheid verlamd. Hij dorst het waagstuk niet begaan, dat hij zou hebben willen wagen, hoe innig zijn voorgevoel ook was, dat het, op dit ogenblik, aanmoedigend, gunstig zou worden ontvangen. In de steeds dichtende duisternis van de rollende wagen wierp hij, tersluiks, meer en meer verliefde, verlangende blikken op haar, als zocht hij, op haar mooi, thans vaaglijk mijmerend gezichtje, de vluchtige verschijning, de zweem van een gevoel,
| |
| |
van een aanmoediging, die, zijn bedeesdheid overwinnend, hem een dadelijk besluit zou hebben doen nemen. De warmte van haar lichaam, zo heel dicht bij het zijne, was als een vuur, dat tevens zacht en folterend in hem brandde; zijn hand, naast de hare in het hooi, sidderde van gloed om deze te drukken; zijn bevende lippen prevelden werktuiglijk de ontroerde, troeblante woorden van de liefdesverklaring; hij besefte, dat het ogenblik plechtig was; dat de verlopende stonden een onwaardeerbare waarde hadden; dat zulk een heerlijke gelegenheid zich nimmer meer zou aanbieden; dat hij nu moest spreken, nu of nooit.
Doch alles tevergeefs: iets onverklaarbaars, iets onzeglijks weerhield hem: hij durfde niet, hij durfde niet. Een ogenblik nochtans wendde hij een onvrijwillige poging aan. Zijn hand, in het hooi, ontmoette de hare. Het duurde maar een seconde, de tijd van een weerlicht: hij zou die in de zijne drukken, hij zou spreken, geheel zijn hart kwam op zijn lippen, toen, wellicht ook onvrijwillig, zij een lichte beweging maakte, die even haar vingeren een weinig van de zijne verwijderde.
Sidderend, het onstuimige bloed plotseling in de aderen gestold, trok hij zich achteruit. Hij was uit zijn schone droom ontwaakt; hij meende, met die verbeeldingskracht, welke hem kenschetste, in haar een onoverwinnelijke afkeer van hem te bespeuren. Hij werd er als zinneloos van. Hij trok zich nog meer van haar terug; hij schoof instinctmatig dicht tegen mevrouw Terront aan, eensklaps gefolterd door de zelfs maar geringste aanraking met Irène.
Verwonderd, doch zonder zich terug te trekken, staarde de mooie mevrouw Terront hem aan. Het kwam hem voor, als voelde hij een plotselinge rilling door haar lichaam lopen. En die zwarte, strakke aanblik, in de duisternis van de vrachtwagen, op hem gevestigd, overweldigde hem met een zonderlinge ontroering, terwijl die drukking tegen haar aan hem gans koel, gans koud, als eensklaps ongevoelig deed worden.
Doch men naderde. Zang en gejoel werden langzamerhand gestaakt, terwijl reeds de wagen, door de kales van De Rijziger voorafgegaan, de dode voorstad van Brugge, met haar
| |
| |
gelijke rijen lage woningen en haar schaarse, treurig verlichte kleine winkeltjes doorkruiste. Men reed aldra door smallere, kronkelende straten met hogere, ouderwetse huizen, men zag een ruime, vierkante plaats, vol eeuwenoude bomen, met een zwart standbeeld in het midden en een sombere kerk op de achtergrond; men sloeg een rechte, brede, niet minder dode, treurige, verlaten straat in; men hield eindelijk vóór het groot, monumentaal stationsgebouw stil. En terwijl men, zeer deftig en bedaard nu, uit de wagen steeg en de wachtzaal binnentrad, voelde Gilbert zich zó ongelukkig, dat hij zou hebben kunnen wenen.
Geheel dat einde van de reis was overigens eentonig, onopgeruimd, bijnia onaangenaam. Mevrouw Pinnoy, onder andere, verwekte aan het loket een spektakel, dat het ganse gezelschap te schande maakte. Zij wilde volstrekt, dat de beambte haar mans retourkaartje over Boekhove voor de sneltrein van Gent geldig maakte. Een twistgesprek greep plaats; mevrouw Pinnoy, de grove ogen uitgepuild, zette, met overtollige uitleggingen en gebaren, aan de stugge beambte de hele zaak uiteen: het varen op de Schelde; de averij aan 't roer van 't sloepje, ten gevolge waarvan de trein gemist werd, en daar de klerk, ontstemd en wrevelig, bepaald weigerde haar verzoek in te willigen en zelfs haar verder aan te horen, begon zij eensklaps zó hevig en in een zó walgelijke viswijventaal tegen hem uit te varen, dat de man, woedend, haar bedreigde de politiekommissaris van het station te zullen ontbieden, indien ze niet ogenblikkelijk zweeg. Zij eindigde met voor haar en haar man plaatsen derde klasse te bestellen, terwijl al de anderen, beschaamd, zich binnen het station spoedden, om, in het oog van de vreemdelingen, niet langer met een zo weinig fatsoenlijke dame gecompromitteerd te zijn.
De reis in de trein was ook erg ongezellig en vervelend. Men zat in twee coupés verdeeld; enkele leden, doodmoe, vielen aldra in slaap; andere discuteerden, op een ernstige, onbehaaglijke toon, over politiek. Al de blijgeestige ongedwongenheid van het reisje in de sloep en in de wagen was verdwenen en 't was met zuchten van verlossing dat men eindelijk te Gent afstapte.
| |
| |
Daar nam men haastig afscheid, nadat men elkander omhelsd of de handen gedrukt had. Men vertrok in drie afzonderlijke rijtuigen naar de verschillende bestemmingen. 't Was over middernacht toen de meest verwijderde leden hun woning bereikten.
|
|