Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
IVDie zaterdagnamiddag, om twee uur, kwam Gilberts aangespannen kales, stapvoets door Jan, de paardenknecht, gevoerd, vóór de deur van zijn woonhuis stilhouden. De vijf Lovergemse vrienden, te zijnent vergaderd, stapten erin, en, opgetogen, stoven zij in de volle draf van de beide paarden vooruit, naar de algemene vergadering van Amertinge. Allen, zelfs de gewoonlijk slordig geklede Mortelmans, waren keurig uitgedost. De klederdracht van Lauwereijnssens was een bonte schakering van vijf of zes verschillende kleuren; Pinnoy droeg, onder zijn bleekgrijze overjas, een groen en bruin gestreept ‘complet’, dat aan de pluimage van de vlasvink herinnerde; en Eugène, in 't zwart, met een witte das en een wit vest, had een bloem in 't knoopsgat, gelijk in de zomer. Zij zaten een weinig gespannen in 't rijtuig maar lachten erom; de gesprekken klonken luid en opgeruimd, en allen rookten sigaren, waarvan de damp de ruiten met een vochtig waas bedekte, hun aangezichten in een blauwachtige nevel hulde. Mevrouw Lauwereijnssens, voor het ogenblik overladen met huishoudelijke zaken, had haar man de last gegeven, zich bij de overige leden over haar gedwongen afwezigheid te verontschuldigen. Te Bavel wachtte hen een verrassing: hun rijtuig werd een wijl, aan de ingang van het dorp, in zijn vaart belemmerd; en toen de vrienden buigend door het geopende venstertje keken om zich van de oorzaak van de hindernis rekenschap te geven, herkenden zij, in een omnibusje, dat hun kales vooruit rende, vier andere leden van de Vriendenkring: mijnheer en mevrouw Van Duijn, van Brakel, die, vergezeld van de jonge notaris Roelandts, van Meule, en van de hulponderwijzer De Cort, van Wilde, ook naar de vergadering reden. Geestdriftige groeten werden gewisseld en de beide | |
[pagina 200]
| |
gespannen, elkaar opvolgend, reden nog geen vijf minuten langs de steenweg van Amertinge, toen zij door een derde rijtuig, het dogcart van mijnheer Matton, de brouwer van Baaigem, achterhaald werden, waarop mevrouw Matton, en mijnheer Terront, de ontvanger van Lauwegem, met zijn mooie jonge vrouw ook plaats genomen hadden. Nieuwe hoezees weergalmden; handen werden zegevierend gezwaaid; de drie spannen reden in versnelde draf over de ratelende steenweg. 't Was als een apotheose van beschaving en verlichting, die zich eensklaps aan de vervallen en terneergedrukte bevolking van de velden openbaarde. Gilberts gelaat straalde van vreugd. Het was in hem een trillend bewustzijn, dat hij op een gedenkwaardig, beslissend punt van zijn leven stond, dat met de dag van lieden een nieuw tijdperk zou aanvangen. En inderdaad, voor hem werd het belang van de gebeurtenis nog door een gans geheime aantrekkelijkheid verdubbeld: hij zou, ter plaats zelf, waar zij een eerste maal voor hem was opgedaagd, de betoverende blonde verschijning, die op hem een zo schielijke en diepe indruk had gemaakt, Irène, het mooie dochtertje van dokter De Cock, terugzien. Hij zou haar zien van dichterbij, in een vertrouwelijker, reëler omgeving, gedurende een langere tijd. Hij zou van haar een bepaaldere gedachte krijgen; hij zou gevoelen of hij haar wezenlijk beminde; of zij wel degene was die hij zocht, de personificatie van zijn zo schoon, zo zoet ideaal, dat complex en groot, maar nog onduidelijk en kwellend ideaal, tot het bereiken waarvan al zijn krachten en verlangens samenspanden. Ook was het met een gemengd gevoel van hoop en vrees, dat hij tot haar naderde. Zou er wel enig verband, enige verwantschap van geest en van gemoed tussen zijn ideaal en haar kunnen bestaan? Zou ze zijn gevoelens begrijpen? Er deel in nemen? Of zou zij er volkomen vreemd, volkomen onverschillig aan blijven? Zou de illusie een werkelijkheid worden, of als ijdele rook tenietgaan? Wie kon het zeggen? Hij hoopte en vreesde, het hart door een zonderlinge ontroering aangegrepen. De intrede van Amertinge geleek op een triomftocht. De straat dreunde onder de draf van de paarden en het geratel | |
[pagina 201]
| |
van de wielen; en terwijl de rijtuigen beurtelings voor het groot ouderwets huis van dokter De Cock stilhielden en de leden er afstapten, kwamen de verbaasde buren gapend op hun dorpels staan, niet begrijpend waarom al die bezoekers daar kwamen, en wat er gebeurde. Zij werden in het ruim, somber, streng gestoffeerd salon geleid. Twee leden van Amertinge: notaris Van der Stegen en hoofdonderwijzer Speleers, alsmede De Rijziger, van Boekhove, waren er reeds aanwezig, pas aangekomen, zegden zij. Handdrukken en welkomstgroeten werden gewisseld; en allen bewonderden de ijver van De Rijziger, die van zover kwam - de afstand tussen Boekhove en Amertinge was nagenoeg zes uur - en ook dezelfde dag niet meer kon huiswaarts keren. Hij had bij Van der Stegen het middagmaal gebruikt en zou bij Speleers blijven logeren. Op de snaakse aanmerking van Van Duijn, dat de Vriendenkring hem, uit hoofde van zijn ongewone ijver, een standbeeld zou moeten oprichten, liet De Rijziger, met goedkeurend hoofdgeknik, een schril gelach horen. Het bleek echter niet, dat hij, inzake scherts, zeer spitsvondig of welsprekend was; althans, hij vond geen verder antwoord op Van Duijns plagende grap. Hij was tamelijk lang van gestalte en mager, met een lang en bleek gelaat en kleine, grijze, onnozel verbaasde oogjes, waaronder waterige zakken hingen. Hij was zeer rijk en leefde, ongehuwd, van zijn inkomen op een mooi landgoed. En hij had een vage faam van letterkundige, steunend men wist niet juist waarop, misschien op de manuscripten van zijn belangrijke onuitgegeven werken, die hij uit nederigheid, beweerde men, in zijn schuiflade het liggen. Hij stond insgelijks bekend als liberaal, als een van die verouderde doctrinaire liberalen, omzichtig en bedaard in het uiten van hun mening, van een zo flauwe, valse politieke tint, dat de scheidingslijn tussen hen en de met meer oprechtheid voor hun opinie uitkomende conservatieven niet langer merkbaar is. Het was dokter De Cock, die, sinds jaren met hem in betrekking, hem als een goede aanwinst voor de Vriendenkring verworven had. Maar eensklaps ging een zijdeur open en het poezelig mevrouwtje De Cock kwam vlug en vriendelijk glimlachend te | |
[pagina 202]
| |
voorschijn. Zij omhelsde de dames, dezen bij hun voornaam noemend, en drukte de hand van de heren. En dadelijk berichtte zij, dat de dokter afwezig was, voor een dringend geval te Onderdale geroepen, en men op zijn terugkomst niet hoefde te wachten om de zitting aan te vangen; hij zou eerst later, op het avondmaal, verschijnen. Allen drukten hierover hun teleurstelling en spijt uit, maar mevrouwtje De Cock bad om verschoning en, op haar aandringen, nadat hoeden, overjassen, sjaals en mantels door de meid waren weggedragen, zette eenieder zich neer. Het vuur brandde verkwikkend in de kachel; de leden, huiverig van hun lange rit door de killige lucht, wreven genoeglijk de handen. Mevrouwtje De Cock, bemerkend dat men het koud had, pookte de vlam nog wat op en de onvermijdelijke bespiegelingen nopens het weer werden gewisseld. Daarna viel het gesprek op het eerste nummer van het tijdschrift, dat zij allen, een maand tevoren, op de zitting bij Gilbert ontvangen hadden. Wat een vreugd! Wat een verrassing! En wat was het mooi, keurig verzorgd, welgelukt! Mevrouwtje De Cock vertelde, volgens de inlichtingen haar door de dokter gegeven, de uitmuntend goede indruk teweeggebracht op sommige boeren van Amertinge, aan wie mijnheer De Cock het nummer ter lezing had gegeven. Zelfs de Franse bijdragen hadden zij zich doen vertalen; en, met een glimlach, zegde het hef, opgewonden dametje, hoe die onbeschaafde en onwetende lieden reeds de titel van het maandschrift verbasterd hadden in ‘het Orgel van de Vriendenkring’. Allen schoten hierop in een gulhartige lach en Roelandts, die aan het ene uiteinde van de tafel zat, verklaarde, met luider stem en grote, gekke gebaren, dat hij nog een beter middel van propaganda had aangewend: hij was ‘op café’ gegaan, met zijn exemplaar, en nadat hij, om zich heen, een nogal talrijk auditorium van boeren vergaderd had, was hij op een tafel geklommen en had daar, luidkeels, de in het Nederlands geschreven bijdragen aan het publiek voorgelezen. Hij had daarmee een kolossaal succes behaald, beweerde hij. Hij behaalde er ook een op dit ogenblik; al de leden staarden hem met verbaasdheid aan, een gedempte spotlach op de lippen, bij de gedachte aan die buitensporige | |
[pagina 203]
| |
Roelandts, dáár prekend op die herbergtafel met overdreven gebaren en gekke, verwilderde blikken, te midden van een menigte gapende lomperds en boerenkinkels. Gilbert was op het punt ook zijn avontuur met De Moor te vertellen, doch hij hield zich in, uit kiesheid tegenover mevrouw De Cock; en wellicht ondergingen de overige leden, die de scène bijgewoond hadden, hetzelfde gevoel, want geen van hen repte er een woord over. En alleen De Cort, de kolos-hulponderwijzer van Wilde, deelde nog, met zijn doffe, zware stem van reus, een anekdote mee, namelijk dat de burgemeester van zijn dorp, ridder de Villermont de Wilde, een soort van rondreis had gemaakt bij zijn pachters, ten einde hun de lezing te verbieden van ‘dat vod’, had hij gezegd, van die uitgave van de socialisten, de hardnekkigste vijanden en vervolgers van God, van religie en van eerlijke lieden. Van lieverlede week het onderhoud van het doel van de vergadering af; afzonderlijke gesprekken werden aangevangen, een soort van aarzeling scheen, ondanks het aandringen van mevrouwtje De Cock, de opening van de zitting te verschuiven. Zij koutten weldra over plaatselijke gebeurtenissen: een voerman van Akspoele, die, dronken zijnde, door zijn wagen overreden was; de nieuw ingehuldigde stoomtram van Amertinge naar Vannelaar, die geen goede zaken scheen te maken; een beruchte dievenbende van Brakel, die, op één nacht, te Bavel, in meer dan twintig verschillende hoeven, al de hoenders en konijnen gestolen had. Het was de obsessie van de omgeving, die ondanks alles zich opdrong; en Matton, Van Duijn en Speleers, die naast elkander zaten, waren halfluid en gezamenlijk een sterkgekruide grap begonnen te vertellen aan Pinnoy, waarbij deze laatste, vuurrood van bedwongen lachlust in zijn bruingroen gestreept ‘complet’, eensklaps zo hevig aan 't proesten ging, dat hij ervan verstikte, terwijl mevrouw Van Duijn, die ook hier en daar enkele woorden vatte, haar man met een traag, verwijtend hoofdschudden bekeek. De meid, nochtans, had een schenkblad vol glazen en een grote kruik met bier op de tafel geplaatst en mevrouw De Cock was uit de eetzaal een kistje sigaren gaan halen. Een betrekkelijke stilte heerste en, toen eenieder zich bediend | |
[pagina 204]
| |
had, en de rook van enkele sigaren reeds in blauwe wolkjes omhoog begon te stijgen, uitte mevrouwtje De Cock zelf, op gedempte toon, nogmaals haar wens: - Mijnheer Gilbert, zouden wij maar niet beginnen? - Ja, mevrouw, antwoordde de jongeling beslissend. En ernstig, terwijl hij om zich heen over de tafel keek, vielen hem, in zijn hoedanigheid van voorzitter, de sacramentele woorden van de lippen: - De zitting is geopend. Een schielijke ernst had het gezelschap bevangen. Enkele leden hadden hun kopij, opgerold of toegevouwen, te voorschijn gehaald; anderen trokken zich als het ware achteruit, met een veelbeduidende hoofdschudding of een schalks geknipoog naar elkander. Pinnoy, als secretaris, had een vel wit papier voor zich open gelegd en hield het potlood in de hand, de blik wachtend-ondervragend op Gilbert gevestigd. - Wilt ge eerst de namen van de aanwezige leden opnemen, mijnheer Pinnoy? verzocht Gilbert. Pinnoy, gebogen, en nu en dan, in het ronde naar de aanwezigen opkijkend, tekende de namen op. De anderen bleven zeer stil en deftig, de ogen op Pinnoys papier gericht; alleen Van Duijn en Matton wisselden nog, gedempt glimlachend, enige gefluisterde woorden. - Ik heb gedaan, mijnheer de voorzitter, sprak eindelijk Pinnoy, in de steeds ernstige stilte. En op verzoek van Gilbert las hij, met luider stem, de namen van de aanwezigen op. Niemand had een opmerking te maken en Pinnoy kreeg nogmaals het woord om het proces-verbaal van de voorgaande zitting voor te lezen. Dit had hij zelf en alleen opgesteld, zonder het aan Gilbert ter inzage te geven, en, met zijn gewone pedanterie van schoolmeester, had hij er, om zo te zeggen, een literarisch pronkstuk van gemaakt. Men zou gezegd hebben een protocol van mogendheden; en de volzinnen, waarin de stichting van de letterkundige en artistieke Vriendenkring van Lovergem vermeld werd, klonken zó opgeblazen en bombastisch, dat Gilbert, toen hij geëindigd had, glimlachend, doch niet zonder een verholen gevoel van spijt, hem op zachte toon tot soberheid en gematigdheid van uitdrukkingen meen- | |
[pagina 205]
| |
de te moeten aanwakkeren. Een gedempt, goedkeurend gemurmel van de leden bewees hem, dat allen zijn mening deelden, terwijl Pinnoy deze vermaning met een zekere verwondering, doch niet zonder welwillendheid, aanvaardde; en, daar deze opmerking de enige was, die de vergadering op zijn verslag te maken had, werd er tot de lezing van de verschillende bijdragen overgegaan. Gilbert vroeg eerst, in 't algemeen, hoe talrijk deze waren. Niemand rechtstreeks ondervraagd zijnde, kwam er geen antwoord, maar verscheidene leden, waaronder Van Duijn, Speleers, Terront, De Rijziger en Van der Stegen trokken zich weer, ontkennend het hoofd schuddend en naar elkander knipogend, op hun stoelen achteruit, terwijl de anderen, integendeel, bewegingloos bleven zitten en Gilbert helder in 't gelaat aankeken, als lieden, die zich van geen plichtverzuim te beschuldigen hebben. En eindelijk bleek het dat de dames De Cock en Van Duijn, en de heren Durand, Pinnoy, Lauwereijnssens, Mortelmans, De Cort, Roelandts en Van den Steen elk een pennevrucht voortgebracht hadden. Het aantal papieren en opgerolde cahiers was in een verbazende evenredigheid op de tafel aangegroeid en de aangezichten van de auteurs glansden van opgewektheid, terwijl die, welke niets geleverd hadden, zich meer en meer gedwongen glimlachend en, als het ware beschaamd, achter de anderen verborgen. Gilberts ogen straalden van tevredenheid en vreugd. Een ogenblik was hij bevreesd geweest voor lauwheid vanwege zijn medewerkers, maar thans bestond er bij hem bijna geen twijfel meer aan het welgelukken van hun onderneming. Wellicht zou alles niet van degelijke aard genoeg zijn om in het tijdschrift te kunnen opgenomen worden, doch, er zou tenminste middel zijn, dacht hij, een goede keus te maken, en, in een zacht gevoel van welzijn en geluk, bracht hij weer deze zegepraal in overeenstemming met een ander, nog onduidelijk ideaal, met een fris en levendig visioen, waarvan hij, achter die hoge, gesloten deuren, onder datzelfde ouderwetse dak, de tegenwoordigheid besefte, een visioen, dat gewis binnen korte uren, nogmaals in wezenlijke, levende vormen voor zijn begeesterde ogen zou verschijnen. Hij had zich tot mevrouwtje De Cock gewend, hij vroeg | |
[pagina 206]
| |
haar, beleefd buigend, of zij de lezing van haar stukje wilde aanvangen. Maar het vriendelijk dametje verontschuldigde zich. Zij bekende hem, ontroerd glimlachend, haar schuchterheid om het eerst op te treden en verzocht, dat iemand de welwillendheid zou hebben, haar vooraf te gaan. Matton bood zich dienstwillig aan. Gilbert verleende hem het woord en Matton, klein en mager, met snaakse deugnietachtige ogen en een lange, blonde knevel, waarin een guitige spotlach zich verborg, nam het ontvouwen, vóór zich liggend blad papier in de handen, en begon:
De kwade hond
In het lief dorpje Edelaar,
Waar zoveel aard'ge poesjes lopen
... Hij onderbrak zich plotseling, om aan Pinnoy, die nevens hem zat, en reeds, voor zijn verslag, de titel begon neer te schrijven, het bericht te geven: - 't Zijn verzen, zilde.Ga naar voetnoot1 - Ja, ja, ik zie het wel, antwoordde deze. Een stil gedempt gelach steeg op en Matton, gerustgesteld, zette zijn lezing voort. Het was een ongerijmd, een dom vertelsel: een vrijer, bezig met het hof te maken aan een herbergmeid, en die op 't punt was door de moeder van het meisje betrapt te worden, toen zijn hond, die vóór de deur de wacht hield, hem door zijn woedend geblaf van de komst van de vijand verwittigde. Dit alles verhaald in rijmelarijen van een verpletterende onbeholpenheid en doorspekt met dubbelzinnige uitdrukkingen en triviale wenken, die voor iets bijzonder geestigs en schranders moesten doorgaan. Een glimlach was op de lippen van enkele leden verschenen; Van Duijn en Speleers stieten elkander in de zijde, terwijl Pinnoy, achter de schouder van Matton, naar hen knipoogde. Ah! die snaakse, guitige Matton, hij kon ze toch nooit met rust laten, de vrouwen! Vroeger was hij immers | |
[pagina 207]
| |
nog medewerker geweest in een zogezegd satirisch weekblaadje, Tybalt de Blater, waarin hij zich een naam verworven had als ‘vrouwenhekeldichter’. Hij had opgehouden er aan mee te werken na een zeer lelijk proces van eerroving, onder de gevolgen waarvan het blaadje overigens kort daarop bezweken was; maar hij had een onuitputtelijke voorraad soortgelijke gedichtjes in portefeuille liggen en hij rekende er wel stellig op, ze in de Vriendenkring van pas te brengen. Van Duyn, Speleers, Pinnoy, reikhalzend en de ogen glinsterend, hoorden hem nu, glimlachend in zijn lange snorbaard, de tweede strofe voorlezen. Het was de schrik van de moeder die, scherpe kreten slakend, bevend was achteruitgedeinsd. Verwilderd en rood kwamen de vrijers uit hun schuilplaats gelopen en, terwijl de minnaar, door een dringend bevel, zijn hond tot zich riep, verhaalde het meisje aan haar moeder, dat ook zij had moeten vluchten voor de woede van de hond, die haar op het lijf gesprongen was. En zij toonde in haar hals een rode vlek - het spoor van een kus - waar de hond haar gebeten had, verklaarde zij. De schalks-guitige uitdrukking van de aangezichten had zich geaccentueerd. De Cort, Mortelmans, Van der Stegen, Lauwereijnssens, De Rijziger en Roelandts glimlachten nu ook, terwijl het lijkkleurig gelaat van mijnheer Terront zich met een gespannen, bijna gebelgde uitdrukking bedekte, en Pinnoy en Speleers, verkroppend, zich niet langer inhouden konden. Mevrouw Matton, lang, bleek, bewegingloos en beenderig, wendde de blik van haar man niet af, zonder dat het mogelijk was op haar wezens trekken haar gevoelens waar te nemen; mevrouw Terront, de peilende, zwarte ogen schitterend, de mooie, rode mond door een zonderlinge glimlach halfgeopend, scheen het gedempt genoegen van een diep verborgen, eindelijk voldane nieuwsgierigheid te smaken, en alleen de dames De Cock en Van Duijn keken, als onthutst, terzijde, terwijl een schier gepijnigde uitdrukking het jeugdig aangezicht van Eugène bedekte, en bij Gilbert, die teleurgesteld en misnoegd, met gefronste wenkbrauwen strak voor zich staarde, het vast voornemen ontstond tot geen prijs deze wansmakelijke, onbeholpen rijmelarij in het tijdschrift te | |
[pagina 208]
| |
aanvaarden. Matton, steeds guitiger in zijn lange snor glimlachend, was middelerwijl aan de laatste strofe van zijn gedicht gekomen. Deze behelsde de zedenles van zijn stukje, een mooie zedenles inderdaad en ook een dubbelzinnige, gelijk de toespelingen van 't verhaaltje. 't Was onontbeerlijk vergezeld te zijn door een kwade hond, als men op liefdesavontuurtjes uitging. Zijn woede diende u tevens tot waarborg tegen een mogelijke verrassing vanwege ouders of indringelingen, en tot zondebok van al 't gebeurde, indien het corpus delicti niet meer te loochenen was. Ook boezemde de kwade hond de moeder een ontzaglijke schrik in, bij de dochters was hij integendeel zeer welkom, ja, ja, zeer, zéér welkom... Een bijna algemeen gelach begroette dit einde, en Speleers, Van Duijn en Pinnoy, die zich niet langer inhouden moesten, barstten in luid gejuich en uitgelaten blijdschap los: - Ah! 't was wel! 't was wel! 't was onverbeterlijk! Driftige uitroepingen weerklonken, zij klopten Matton op de schouders, om hem geluk te wensen. En Gilbert, al gam? een mogelijk te maken voorstel voorkomend, en overigens overtuigd dat hij te doen had met een van die rijmelaars tegen wie geen kruid gewassen is, voegde zijn gelukwensen bij die van de anderen, verklarend dat zulke stukjes, om niets van hun waarde te verliezen, niet elders dan in een verzameling van volksliedjes, in een studentenalmanak of in andere uitgaven van soortgelijke aard mochten verschijnen. Deze verldaring bracht enige verwondering teweeg, maar Gilbert liet de leden de tijd niet om er verder over uit te weiden: hij wendde zich tot mevrouwtje De Cock en zei, dat haar beurt gekomen was. Terstond werd alles weerom stil en het lief, poezelig vrouwtje, na herhaaldelijk gekucht te hebben, begon, met een bedeesde, ietwat doffe stem, in 't Frans: Une visite à la Colonie Pénitentiaire de Vannelaar. Het was de beschrijving van het Verbeteringsgesticht van Vannelaar, alwaar haar man geneesheer was: een vrij omstandig verhaal, zonder eigenlijke handeling noch personages, waarin allerlei kleine bijzonderheden zeer nauwkeurig, met die ingeboren opmerkingsgeest, welke zovele vrouwen ken- | |
[pagina 209]
| |
schetst, aangestipt waren. En terwijl het vriendelijk dametje, in de algemene, beleefde aandacht van de aanhoorders over haar papier gebogen, voortlas, vroeg Gilbert zich schielijk, met smartvolle twijfel af, of hij, met zijn onderneming, geen kolossale utopie gekoesterd had. Een soort van schaamteblos kleurde zijn wangen; hij onderging het scherp, vlijmend gevoel, dat het doel, het ideaal boven het bereik van hun krachten stond. Hij besefte duidelijk, dat hij geen kunstenaars, maar amateurs voorhanden had; en hij begreep maar niet hoe hij zo naïef geweest was te hopen, dat het anders kon; te denken dat hij in ieder lid een degelijke medewerker zou gevonden hebben. Zolang zij maar met hun vijven waren, de vijf stichtende leden van 't genootschap, was de illusie, onderhouden door de geestdrift en door hier en daar verschijnselen van wezenlijke artistieke aanleg, zoals bij Eugène, bijvoorbeeld, voor hem nog mogelijk geweest; maar nu hij de aanleg en de kracht van de ganse groep had op de proef te stellen, vertoonden zich handtastelijk allerlei zwakheden en gebreken, die een spijt, gemengd met verslagenheid, in zijn geest verwekten. Daarenboven vond hij niet meer weer in hen die spontane, ernstige begeestering en naijver van de eerste zitting; dat geloof, die religie zonder welke een onderneming van die aard niet leven kon; hij vond integendeel, naast hun blijkbare onbeholpenheid, een air en een toon van losheid en van boerterij in hen, die hem geheel uit het veld sloegen, hem een gevoel van diep mishagen en verontrustende twijfel inboezemend. Doch hij verjoeg met wilskracht die ontmoedigende gedachten. Hij had de strijd aangevangen, hij zou hem voortzetten, al bleven zij maar met hun tweeën, Eugène, in wiens talent hij zoveel vertrouwen stelde, en hij, ja, al bleef hij zelfs gans alleen op de, bres. Dit hardnekkig voornemen gaf hem verse moed. Hij luisterde voort naar de lezing van mevrouwtje De Cock, besloten er iets goeds in te vinden. En haar bijdrage was tenslotte ook zo slecht niet; met enkele wijzigingen kon zij toch wel in het tijdschrift opgenomen worden. Hij wenste haar, evenals de anderen, geluk; preekte haar de volharding aan en gaf het woord aan De Cort, wiens beurt | |
[pagina 210]
| |
het was, de vrucht van zijn verbeelding voor te lezen. De avond begon te vallen. De Cort, die met de rug naar de vensters zat, keerde zich half om, met het papier op zijn knieën. - Willen wij de vensterluiken sluiten en het licht aansteken? vroeg mevrouwtje De Cock, nog gans ontroerd en blozend van haar eerste lezing in 't publiek. Maar De Cort vond, dat het nog niet nodig was en, gebogen, met zijn reusachtige gestalte en zijn brede schouders, las hij:
Een weldoener
Kent ge dat dorp, geachte lezer, dat eertijds zo diep gezonken dorp Loverbeke, waar thans vrijheid, welstand en verlichting heersen?...
Het duurde enige tijd voordat de toehoorders de zinspeling begrepen; en slechts toen de tweede bladzijde voorgelezen was, staarden zij allen nieuwsgierig glimlachend naar Gilbert. De Cort, de brave jongen, had niets beters tot onderwerp gevonden dan een ophemeling van Robert Steinmann [Gilbert Van den Steen] wiens edele onderneming - het stichten van een letterkundige en artistieke vriendenkring - het diep vervallen Loverbeke [Lovergem] uit zijn afgrond getrokken en aan het toppunt van de beschaving geplaatst had. Gilbert, met een gedempte zucht, had zijn aangezicht tot een uitdrukking van onderworpen gelatenheid geplooid. Hij hoorde zonder verpinken zijn eigen lofrede aan; hij begroette het einde ervan met een hoofdbuiging, terwijl al de overige leden met luidruchtig handgeklap toejuichten. Hij dankte zelfs De Cort voor zijn al te vriendelijke intentie, doch maakte geen verdere opmerkingen en haastte zich, aan Eugène het woord te verlenen. Men had de blinden gesloten, de grote hanglamp aangestoken. En thans, in het als het ware gezelliger, huiselijker geworden kringetje, hadden zich aller ogen op het fris en jeugdig, bezield gelaat van Eugène gevestigd. Hij las het tweede deel van zijn Idylle voor en van de eerste regels af was aller aandacht in beslag genomen. Gilbert hoorde en | |
[pagina 211]
| |
staarde hem aan met een strelend genoegen. Díe, tenminste, had talent, wist, op een eigenaardige, persoonlijke manier, zijn waarnemingen en gevoelens uit te drukken. Hij was beschaafd, hij bezat geestdrift en moed en inniger nog koesterde Gilbert de geheime gedachte met hem alleen de onderneming voort te zetten. En toch moest hij hem ook een opmerking maken: zijn verhaal, zo krachtig en treffendrealistisch aangevangen, verzwakte en ontaardde, nu hij het karakter en de gevoelens van zijn heldin - een boerendochter - poogde te schetsen. Gilbert, te zeer met het talent van zijn jonge vriend ingenomen om hem, zonder waarschuwing, een verkeerde weg te laten inslaan, viel hem in de rede, toonde hem de gebreken en gevaren van zijn schielijk valse opvatting. - Geloof me, Eugène, gij schildert ze te poëtisch, te romantisch af, uw jonge heldin. Zij is geen wezenlijke schepping, geen vrouw van vlees en bloed, geen boerin enfin, zij is een ziekelijk kind van uw verbeelding, een hersenschim, die gij, ik weet niet waar, maar toch buiten de werkelijkheid gedroomd hebt. Denk er eens wel over na: is een boerin zo verfijnd en beschaafd van manieren, zo kies van gevoelens, zo gezocht in haar uitdrukkingen, zo blank van huid en fijn van handen, zo dromerig en vaporeus in haar ganse voorkomen? De anderen beaamden, door hun stilzwijgen, Gilberts juiste opmerkingen, terwijl Eugène, zeer rood geworden, sprakeloos, met een uitdrukking van spijt op het gelaat, het oog starend op zijn papier gevestigd hield. Een ogenblik volkomen, bijna kwellende stilte heerste; een zonderlinge indruk over heel 't gezelschap, bijna iets als het vage voorgevoel van een te komen onheil; men hoorde het geknetter van het vuur in de kachel en het getiktak van de pendule op de marmeren schoorsteenplaat. - Bah! ge zegt dat! sprak hij eindelijk en schielijk nogal hevig; - dit type bestaat misschien wel meer, dan gij vermoedt... maar enfin, indien ge toch meent dat het beter anders zou zijn, mij is 't om 't even... En, zijn schouders optrekkend, bleef hij opnieuw een poos stilzwijgen, het aangezicht door een steeds pijnlijker, onver- | |
[pagina 212]
| |
bergbare uitdrukking van teleurstelling bedekt. Oh! die schijnbaar zo onbeduidende gebeurtenis; die rode wangen, die treurnis op 't gelaat, die korte, driftige, opgegeven verdediging van zijn opvatting, wat moest dit alles later met vlijmende, hartverscheurende openbaringskracht in Gilberts geheugen terugkomen!... Doch nu was het de beurt van Roelandts, de jonge notaris van Meule. Hij had een lijvig, dubbel blad papier ontvouwen, en, fiks op zijn stoel, prat op de aandacht, die zich op hem vestigde, en zijn clownstronie, voor zoveel dit mogelijk was, tot een uitdrukking van deftigheid en ernst geplooid, begon hij:
Le crime au père Bonnetard
Ce jour-là le facteur Bonnetard, en sortant de la maison de poste, constata que sa tournee serait moins longue que de coutume, et il en ressentit une joie vive. Il était chargé de la campagne autour du bourg de Serreville, et, quand il revenait, le soir, de son long pas fatigué, il avait parfois plus de quarante kilomètres dans les jambes.
Gilbert, die zich vooruit op iets ongerijmds verwachtte, had met verwondering opgekeken. Die stijl was zó correct, die taal tevens zó eenvoudig en sierlijk, - waar de drommel mocht Roelandts aldus hebben leren schrijven? En het kwam hem insgelijks voor, als kende hij die schrijftrant wel, als waren hem die klanken, die woordenkeus, die manier van voorstelling geenszins vreemd. Ook nagenoeg al de andere leden luisterden aandachtig, met een soort van onbewustwantrouwige verwondering, terwijl Eugène, de wenkbrauwen gefronst en sterk over de tafel gebogen, met klimmende aandacht Roelandts aanstaarde, als ware hij bereid geweest op een gegeven ogenblik hem plotseling in de rede te vallen. Ongestoord nochtans, met een glimlach van triomf over de belangstelling, die hij verwekte, op 't gelaat, vervolgde Roelandts zijn verhaal:
Il entrait dans les fermes par la barrière de bois plantée dans | |
[pagina 213]
| |
les talus qu'ombrageaient deux rangées de hêtres, et saluant par son nom le paysan: ‘Bonjour maît' De Roo’, il lui tendait son journal, le Petit Flamand. Le fermier essuyait sa main à son fond de culotte, recevait la feuille de...
- Louis! onderbrak hem eensklaps Gilbert. Roelandts keek op, staakte zijn lezing, verbaasd, gebelgd bijna, met het grote blad papier, dat hij steeds in zijn beide handen vasthield, plat vóór zich op de tafel. - Hebt gij dat geschreven, Louis? - Ja, wie twijfelt eraan? - Ja maar, ik meen zelf opgesteld? - Ja, parole d'honneur. - 't Is niet waar! kreet eensklaps Eugène, half van zijn stoel opstaande. - Ik wist wel, dat ik dit schetsje kende en nu herinner ik het mij ineens, 't is: Le crime au père Boniface, een novelletje van Maupassant! Hij heeft het letterlijk gekopieerd! Hij heeft ternauwernood de eigennamen veranderd! Groot was de opschudding. Verwarde uitroepingen weerklonken, met scherp gelach vermengd; Roelandts, steeds fiks op zijn stoel, keerde zich tot Eugène en vroeg hem, groots van roekeloze onbeschaamdheid: - Hoe weet ge dat? - Hoe ik dat weet? herhaalde Eugène verontwaardigd, - omdat ik het gelezen heb, parbleu! - Eiwel, 't is waar! verklaarde Roelandts plechtig, zonder de minste schaamte. En hij voegde er, als gold het een verschoning, deze voor de veronderstelde graad van ontwikkeling en belezenheid van de leden weinig vleiende opmerking bij: - Ik dacht niet, dat iemand van u het zou ontdekt hebben! Zijn vermetel, kolossaal aplomb verergerde de opschudding van de leden en klimmend stegen de geluiden in de zaal. Gilbert, werkelijk boos, vroeg hem of hij voornemens was, met het gezelschap de spot te drijven. Maar mevrouwtje De Cock, ondanks al haar pogingen om ernstig te blijven, barstte eensklaps, door het gekke van de toestand overweldigd, in een onbedwingbare lachlust uit. De grappenmakers- | |
[pagina 214]
| |
tronie van Roelandts deed haar stikken van 't lachen, en haar hilariteit werd aanstekend: mevrouw Terront, mevrouw Van Duijn en zelfs de droge mevrouw Matton konden het ook niet langer weerhouden; en weldra lachte de ganse tafel, terwijl Roelandts, volkomen verbaasd, met gekke argeloosheid steeds herhaalde: - Neen, parole d'honneur, ik dacht niet, dat iemand het zou ontdekt hebben! Doch Gilbert, wrevelig, verklaarde het incident gesloten en dreef nu, met een soort van haast, de zitting vooruit. Op zijn bericht, dat hem het woord was toegestaan, opende Pinnoy statig zijn groen en bruin gestreept ‘veston’, haalde er een blauw zakboekje uit te voorschijn, opende dit en las:
Die mannen zijn niet pluis
Een gretig gemurmel steeg op, een glimlach kwam op enkele gezichten, Pinnoy richtte eens even het hoofd op, om met Speleers en Matton een schalks geknipoog te wisselen; en hij begon zijn voorlezing. Het was een buitensporig hevige en bespottelijke aanval op de geestelijken. Hij beschuldigde hen van alle mogelijke gebreken, ondeugden en wanbedrijven, en vooral van die welke het meest met de geestelijke stand in tegenstrijdigheid waren. Zij waren de oorzaak van het verderf en van de ondergang van heel het mensdom; er zou eerst dan rust en vrede op de wereld komen, wanneer de laatste ‘paap’ eruit verdwenen was. De vergadering, door gevoelens van verschillende aard bevangen, luisterde naar zijn lezing en opnieuw was de loze glimlach gedeeltelijk de tafel rondgegaan, terwijl de dames instinctmatig de blik ten gronde sloegen en de wenkbrauwen van Gilbert zich weer samenfronsten. Ah! die Pinnoy, wat een deugniet ook! Hij kon ze toch nooit met rust laten, de papen, juist gelijk Matton de vrouwen! Pinnoy was inderdaad een letterkundige van hetzelfde slag als Matton, met dit verschil althans, dat de laatste, zonder pretensie, zich vergenoegde met voor een lustige grappenmaker door te gaan, terwijl integendeel de eerste de zaak ernstig opnam en degelijk werk meende te leveren. Inzake letterkunde had | |
[pagina 215]
| |
Pinnoy princiepen. Hij behoorde, in zijn mening tenminste, tot de naturalistische school. En zijn definitie van deze leer was zeer duidelijk: voor hem was een naturalistisch auteur eenvoudig een schrijver, die in zijn schriften het middel vond om op een min of meer bedekte wijze oneerbare zinspelingen te maken. Gilbert was rood geworden; hij vroeg zich af, of hij zich tegen zulke lezing niet moest verzetten. Het scheen hem onterend voor de dames en voor het genootschap zelf, dat zulke gemene uitkramingen als die van Matton en van Pinnoy er toegelaten werden; en nu begreep en billijkte hij maar al te wel, dat de moeders geaarzeld hadden hun meisjes in de Vriendenkring te leiden. Hij maakte eensklaps een gebaar en een beweging op zijn stoel om Pinnoy in de rede te vallen en hem bepaald tot betamelijkheid te vermanen, doch tevergeefs: Pinnoy, pedant achter overgeheld, met zijn als het ware van hoogmoed sidderend boekje in de hand, bemerkte het niet of bekreunde er zich niet om; het scheen, als wilde hij met Matton om het gemeenst en triviaalst wedijveren; hij vernam het aangroeiend ondeugend gemurmel, dat rond de tafel opsteeg; hij voelde, op zich gevestigd, de stralende, gretige ogen van Speleers, Matton, Van Duijn en vele anderen; en 't kon hem weinig schelen dat de dames Van Duijn, Matton en De Cock meer en meer onthutst en beschaamd terzijde staarden, alsof zij niet begrepen, en dat Terront, de trekken meer en meer gespannen, zijn strenge blik niet afwendde van zijn jonge vrouw, die, blozend en mooier dan ooit, met een gedempt spottende, diep geïnteresseerde glimlach, al de woorden van de lezer opving: Pinnoy, triomfant, las steeds voort, reciteerde strofe op strofe, goot uitweidingen op uitweidingen, die alle hetzelfde en al te zamen niets betekenden, tot hij, voor het slot, met plechtig uitgestrekte arm uitriep: 't Volk alhier is diep gezonken;
't Ligt geketend aan de band,
Door onwetendheid geklonken
En gesmeed door priesterhand.
't Paaps gebroed speelt met de mensen
| |
[pagina 216]
| |
Lijk de kat speelt met de muis;
Laat ons die mannen verwensen:
O! de papen zijn niet pluis!
Bravo's, gelach, verwarde geluiden weerklonken. Gilbert, ontmoedigd en overwonnen, liet met een zucht het hoofd zinken en maakte geen enkele opmerking, maar nogmaals rees in hem het vast besluit op, dergelijke voortbrengselen onverbiddelijk van de hand te wijzen. Zijn beurt van lezen was gekomen, doch hij drong erop aan, in zijn hoedanigheid van voorzitter, het laatst te mogen optreden. Een aangroeiend ongeduld had hem van lieverlede, bij het aanhoren van al die middelmatige of rechtuit slechte bijdragen overweldigd en hij hechtte eraan om, met zijn eigen werk, dat hij - alle, ijdelheid terzijde gelaten - vooraf voelde het beste te zullen zijn, de vergadering tenminste een algemeen gunstige indruk achter te laten. Zijn wens kreeg voldoening, en, met een soort van overijling, als beseften de auteurs zelf hun onbeholpenheid of het gering belang van hun geestesvruchten, werden de laatste bijdragen voorgelezen. Mortelmans voerde nu het woord. Hij las het vervolg van zijn werk: De Nieuwe Kaden van Antwerpen voor. De studie, misschien niet van enig belang ontbloot voor deskundigen, kwam de gewone, oningewijde toehoorder verward en duister, droog en gerekt voor. De moeilijke, enigszins stotterende uitspraak van Mortelmans deed er wellicht ook iets toe; althans er was een verrassing: op een gegeven ogenblik in zijn lezing, toen deze wezenlijk niet meer te begrijpen was, onderbrak hij zich, ontvouwde een naast hem liggend pak papieren en al de leden, verbaasd en bijna ongelovig, kregen een voor ieder van hen afzonderlijk opgemaakt plan van de kaden ter hand, waarop zij, door middel van kleuren, lijnen, aanduidingen en cijfers, de beschrijvingen en de uitleggingen van de tekst konden volgen. Het had een ware bijval en al de leden, starogend, keken naar Mortelmans, die met zijn lange, verwarde haren, zijn weeral slordige en gekreukte, ofschoon nog maar nieuwe kleren en zijn gans ietwat vervallen voorkomen, zijn lezing voortzette, terwijl de gedachte aan zijn naïeve ijver en aan de Verbazende hoeveel- | |
[pagina 217]
| |
heid nutteloze arbeid, die hij daaraan besteed moest hebben, een moeilijk gedempte glimlach op de lippen teweegbracht. Enkele leden staken het hoofd samen; andere stieten elkander heimlijk met de elleboog in de zijde en enige schertsende opmerkingen werden fluisterend gewisseld, toen mevrouwtje De Cock, die, sinds het incident met Roelandts, bij tussenpozen aan een zenuwachtige, naarmate zij die bedwong meer en meer tiranniek wordende lachlust ten prooi scheen, eensklaps weer losbarstte, het aangezicht vuurrood, de dichtgeknepen ogen wenend, de zakdoek, waarin zij beet, door haar beide kleine handjes op de mond gedrukt. Zij stikte, zij helde achterover op haar stoel, zij maakte gekke, kronkelende bewegingen met het hoofd, en al de overige leden, stomverbaasd, staarden haar sprakeloos aan, met een zonderlinge, ondervragende glimlach, niet begrijpend wat er omging, terwijl Mortelmans, onthutst, schielijk zijn lezing staakte. Hij dacht, dat ze de spot met hem dreef, hij vroeg haar, ook gedwongen glimlachend, wat haar in zijn lezing tot zo een uitbundige vrolijkheid stemde. Maar het lief dametje, wanhopig over het gebeurde, doch machteloos om zich te bedwingen, maakte een ontkennend gebaar om Mortelmans te doen begrijpen, dat hij de oorzaak van haar overweldigende lachlust niet was, en duidde met de vinger Roelandts aan, in afgebroken woorden stamelend: - 't Is om hem!... 't is nog altijd om hem!... ik... kan het niet helpen! Zij bedaarde eindelijk, zij snikte van verlossing, zij smeekte Mortelmans en heel 't gezelschap om verschoning. Toen moesten zij allen opnieuw ook hartelijk lachen en, niet het minst, Roelandts, die, triomfant als had hij een heldendaad begaan, nog eens, met gekke blikken en gebaren herhaalde: - Hè! 't was aardig, hè? Jammer dat men het zo gauw ontdekt heeft! Op Mortelmans volgde mevrouw Van Duijn. Haar stem klonk flauw, een inwendige ontroering brak de volzinnen kort af, en haar ogen bleven halsstarrig, zelfs in het omkeren van de bladzijden, op haar cahier gevestigd, terwijl zij, benauwd, met kleine tussenpoosjes, door haar enge neusgaten | |
[pagina 218]
| |
ademhaalde. Haar bijdrage werd bijna niet gehoord en niet begrepen. Het scheen iets vaags te zijn, iets dromerigs en zachts, in 't Frans, met verklein- en tederheidswoorden, zoals ‘petite pauvrette’,... ‘mignonnette chérie’... en dat, tot een ieders verwondering, schielijk geëindigd was, zonder voorbereidende klimming, noch schijnbare ontknoping, op dezelfde eentonig weemoedige toon, waarmee het begonnen was. Het was alsof mevrouw Van Duijn aan eigen leed uiting had gegeven; en deze zwaarmoedige indruk maakte het inderdaad op al de aanwezigen, die wisten dat de Van Duijns, door herhaalde verliezen, gevolg van het te vertrouwend, te lichtzinnig karakter van mijnheer, maar in een slechte geldelijke toestand verkeerden. Kalme en ernstige, bijna teruggehouden en meewarige goedkeuringen begroetten het einde van deze lezing en het ontsnapte aan niemand, dat mevrouw Van Duijn, het hoofd omwendend, een schuchtere traan wegveegde. Ook vond de gemaakt luchtige opmerking van haar man: ‘on dirait que tu as avalé un mort, Louise’, geen weerklank en Gilbert haastte zich deze pijnlijke indruk te doen verdwijnen, door aan Lauwereijnssens het woord te geven.
Souvenirs d'un candidat-notaire
't Was ook het vervolg van zijn eerste bijdrage. Het vervolg! dat beweerde tenminste de notaris; maar, toen hij een drietal bladzijden gelezen had, viel hem Gilbert in de rede om te vragen of hij zich soms niet vergiste. En inderdaad, de personages, de toestanden, de gebeurtenissen, alles was nieuw, alles was anders. Geen de minste aaneenschakeling, niets, hoegenaamd niets, dat met het eerste deel in verband stond. Lauwereijnssens, nader ondervraagd, kon overigens zelf de samenhang van zijn verhaal niet aanduiden, noch verklaren waar hij het heenleiden wilde. Hij bevestigde echter, dat dit verband bestond, dat men het later zou ontdekken, maar dat zijn werk beloofde omvangrijk te zijn, veel omvangrijker dan hijzelf eerst gedacht had. Hij voegde erbij, dat hij steeds zonder plan begon te schrijven, op zijn verbeeldingskracht en ingevingen vertrouwend; en nu bleek het, dat deze hem insgelijks onderweg in de steek moesten heb- | |
[pagina 219]
| |
ben gelaten, want eensklaps, in het midden van een uitvoerig beschreven tafereel, staakte hij zijn lezing, fronste de wenkbrauwen, keerde vlug enige bladzijden om, zocht opnieuw naar de reeds gelezene, begon een volzin, viel er weer uit, begon opnieuw een andere, staakte het nog eens, en eindigde met teleurgesteld hoofdschuddend, de vellen neer te leggen, op een bekommerde, misnoegde toon zeggend: - Ik weet niet waar het einde van dit hoofdstuk mag gebleven zijn; wellicht verloor ik het onderweg of heb het thuis gelaten; ik zal er moeten naar uitzien, hier vind ik het toch niet. Een zwijgende, steeds wachtende teleurstelling bedekte de aangezichten, terwijl de lippen van Van der Stegen, de notaris van Amertinge, die niets geleverd had, zich tot een fijne spotlach plooiden. Maar Gilbert wachtte zich wel nog aan te dringen. Ook omtrent de letterkundige waarde van Lauwereijnssens koesterde hij geen illusies meer; en, hoe langer hoe inniger overtuigd, dat Eugène de enige was die talent bezat en een degelijk medewerker kon worden, nam hij zijn eigen gewrocht ter hand en begon dit voor te lezen. Het was nogmaals een ernstig, verstandig opgesteld artikel, dat inzonderheid handelde over het lot en de toekomst van de landbouwer. Het onderwerp was stellig zo versleten mogelijk; maar, met een grondige kennis van de tegenwoordige toestanden door hem behandeld en, van een standpunt van hogere wijsheid en filosofie beschouwd, had het al de aantrekkelijkheid van een nieuw vraagstuk. Het was de treurige geschiedenis van de hedendaagse Vlaamse boer, met de samenloop der omstandigheden, die er een uitgebuit lastdier, veeleer dan een mens van gemaakt hebben. Hij plaatste de landbouwer tegenover de overige standen van de samenleving, hij poogde de menigvuldige oorzaken van zijn ondergeschiktheid op te klaren en te bewijzen. En, als in weerwil van zichzelf, met de kwellende, beangstigde bekommering van iemand wiens vernuft en geestesontwikkeling hem voor de grote vraagstukken van zijn tijd vatbaar maakt, geraakte hij op het terrein van de moderne, algemene sociale kwestie. De landman, verdrukt, uitgeperst en miskend, versmolt zich in de werkersklasse, in de grote kaste van de onterfden. Zijn | |
[pagina 220]
| |
theorieën waren de omverwerpende niet, maar hij wees nogmaals op het ideaal: de geringe verlicht, beschaafd, door het besef van zijn eigenwaarde tot het eisen van zijn rechten gerechtvaardigd. Zijn lezing maakte een grote indruk. Wellicht werd zij niet door allen naar waarde geschat en begrepen, maar allen ondergingen toch de invloed van zijn superioriteit, terwijl die ernstige blik op de tegenwoordige toestand van de maatschappij hun het gewichtige van de toekomst deed beseffen. Gilbert, wat hem betrof, had zichzelf weer opgewonden. Het aangezicht ernstig, de gebaren verbreed, las hij niet meer maar redeneerde, predikte, voorspelde. Het tegenwoordige verzwond, de horizon ging open, ginds ver, terwijl de mens nochtans voortdurend en gedempt in hem bleef leven, de mens met zijn eigen belangen, zijn eigen hartstochten en zijn egoïstische aandrang naar geluk; een geluk dat zich voor hem, tevens onduidelijk en vlijmend, achter die hoge, gesloten deuren in een fris en verrassend, weldra naderend visioen vereenzelvigde en versmolt. Maar eensklaps ging de salondeur open en dokter De Cock, gevolgd van een andere persoon, trad binnen. Allen keken op en Gilbert staakte zijn lezing. En alles wat gramschap, teleurstelling, verbittering en haat aan een bezield aangezicht kunnen bijzetten verscheen op het zijne, toen hij, schier ongelovig, in mijnheer De Cocks metgezel diens neef, Jozef De Moor, van Lovergem, herkende. De dokter, een man van een vijftigtal jaren, lang en mager van gestalte, met grijze, kortgekapte baard en korte grijze haren, met een fris, rooskleurig aangezicht en een uitdrukking van goede schalksheid in zijn bleke, blauwe ogen, naderde groetend en glimlachend tot de tafel en gaf aan zijn vrouw de uitlegging van het gebeurde. - Mathilde, ik heb daar zoëven Jozef in Amertinge ontmoet en 'k heb hem meegevraagd om met ons het avondmaal te gebruiken. Ik dacht, dat de zitting reeds zou afgelopen zijn. De Moor, ook groetend en zich verontschuldigend, was nu op de voorgrond getreden. Hij zag er een weinig verbluft uit, maar de leden van de Kring waren het niet minder, vooral mevrouwtje De Cock, die moeite had om haar misnoegdheid | |
[pagina 221]
| |
te verbergen. - Ga nog een weinig buiten, wij hebben niet gedaan, zei zij eindelijk tot haar man, terwijl zij verstrooid de hand van haar neef drukte. Maar Gilbert verklaarde dat het niet nodig was, daar hij nog slechts een paar onbeduidende bladzijden voor te lezen had. Mevrouwtje De Cock drong verder aan, doch tevergeefs. Gilbert, die zijn gevoelens niet verbergen kon, had reeds zijn papieren toegevouwen. De zitting werd opgeschorst. Al de voorgelezen bijdragen werden aan Pinnoy overhandigd om in de eerstvolgende zitting van de redactie besproken te worden; en, op verzoek van mevrouw Van Duijn, werd de volgende algemene bijeenkomst te Brakel, in haar huis, belegd. Mevrouw De Cock was opgestaan en had de zaal verlaten. De dokter en zijn neef hadden zich neergezet en namen deel aan het gesprek, dat nu weer over onverschillige dingen liep. De eerste was zeer opgeruimd en scheen geenszins te vermoeden, dat hij het gezelschap op een onaangename wijze had verrast; de tweede, tussen Roelandts en De Cort gezeten, was van een uitnemende voorkomendheid, met nu en dan een schuinse blik dwars over de tafel naar de ene of de andere van de vijf Lovergemse vrienden. Gelukkig kwam mevrouwtje De Cock aan deze gedwongen toestand een einde maken. Zij verscheen terug in de zaal met het bericht dat het avondmaal klaar was en verzocht de leden haar in de eetzaal te willen volgen. Deze bevond zich aan de overzijde van de gang en had, door een glazen deur, gemeenschap met de keuken. De glazen deur stond open en het eerste dat, bij het binnentreden, Gilberts ogen trof, was Irène zelf, die daar, naast de meid over de kachel gebogen, iets nazag of aan het toebereiden was. Zijn hart klopte; een zonderling gevoel, menging van vreugd en van ontgoocheling, overweldigde hem. Hij had gehoopt haar aan te treffen in de eetzaal, rechtstaande naast de tafel, met de glimlach op de lippen de komst van het gezelschap begroetend. En 't feit, dat ze daar in die keuken stond, over het vuur gebogen, zonder zelfs op het geluid van hun intrede het hoofd om te wenden, kwetste hem als een gebrek aan | |
[pagina 222]
| |
opvoeding en wellevendheid. En hij zag er ook een blijk van onverschilligheid in te zijnen opzichte, des te treffender, daar hij, bij haar aanschouwen, ondanks alles dezelfde indruk van verleidende bekoring onderging, die hij de eerste maal in haar tegenwoordigheid gevoeld had. Eenieder had reeds aan de tafel plaats genomen en hij vroeg zich met een klimmende teleurstelling af, of zij wellicht hoegenaamd in het gezelschap niet verschijnen zou, toen de meid, blakend, een reusachtig stuk gebraden vlees kwam opdissen, onmiddellijk gevolgd door Irène, die in iedere hand een schoteltje aardappelen dragend, deze, met een lichte, onbepaalde en algemene groet tot het vergaderd gezelschap op de twee uiteinden van de tafel ging plaatsen, waarna ze zichzelf, een weinig blozend, op een naast De Moor lediggebleven stoel neerzette. Gilbert en Eugène, alle twee, hadden, bij haar intrede, een beweging gemaakt om haar als welopgevoede jongelieden te groeten, maar hadden zich terstond, terwijl zij stilzwijgend bogen, met verbazing weer neergezet. Ook enkele andere leden staarden een ogenblik zwijgend elkander met onthutstheid aan, maar bij Gilbert vooral was het een onttovering zonder grens. 't Was hem, als had hij een kaakslag ontvangen; en een hele poos bleef hij, als bedwelmd, roerloos vóór zich staren. Was dat zijn mooi, aanlokkend visioen; zijn lieflijke, frisse verschijning, badend in blond-wemelende zonneglans; zijn ideale hersenschim, thans onder haar wezenlijke vormen en kleuren gezien? En vragen drongen zich vlijmend aan hem op. Zij had vijf achtereenvolgende jaren een zeer degelijke kostschool bewoond; haar ouders, haar moeder vooral waren verfijnde, welopgevoede lieden; vanwaar kwamen haar dan die onbeschaafde houding, die boerse handelwijze en manieren? Waarom die zonderlinge, weinig verlieven intrede, achter die meid, waarmee zij schier op een voet van gelijkheid scheen te staan? Was een verblijf van vijf maanden te midden van het buitenleven waarlijk voldoende geweest om haar het vernis van de beschaving te ontnemen, aan de verwerving waarvan men vijf jaar van haar leven had besteed? Hij zag ineens met die verbeeldingskracht, welke hem eigen was, zijn ideaal ontaard, gebroken en verbrijzeld voor zijn | |
[pagina 223]
| |
voeten liggen. Het avondmaal begon. Gilbert, tussen de dames De Cock en Van Duijn gezeten, sprak niet, at weinig. Zijn blikken gingen onweerstaanbaar naar Irène, die, onbedeesd, nu, en als waren de overige personen van het gezelschap haar onverschillig geweest, met haar neef De Moor praatte en schertste. O, die De Moor, die valse dweper, die verklikker, die zich blijkbaar op 's dokters weg geplaatst had, om bij hem geïnviteerd te worden, wat was hij Gilbert, op dit ogenblik, tiendubbel antipathiek en hatelijk! Hoe was het mogelijk dat zij, Irène, enig genoegen in zijn gezelschap kon vinden? En 't maakte hem wanhopig, dat zij er mooier, frisser, begeerlijker uitzag dan ooit. Hij zou haar lelijk, onbehaaglijk hebben willen vinden, hij zou onverschillig hebben willen zijn te haren opzichte. Maar hij kon niet; haar liefelijkheid was hem een foltering en hij voelde in zich een strijdlust opwellen, de vinnige behoefte haar volmaakt te zien, zo verfijnd en verlieven van geest en van gevoelens, als bekoorlijk en aanbiddelijk van lichaam. Het was hem een verlossing toen het maal ten einde liep en het uur van vertrekken had geklonken. De rijtuigen wachtten aangespannen voor de deur, handdrukken en afscheidsgroeten werden gewisseld. Gilbert drukte ook die van Irène en vroeg haar, à brûle-pourpoint, of zij ook niet welhaast aan de Vriendenkring zou deelnemen. Zij antwoordde, met een hartelijke lach, dat zij het niet wist, dat dit van haar mama afhing. De bevallige, ongemaakte vriendelijkheid van haar antwoord verrukte hem; het kwam hem voor dat zij veel minder opgeschroefd en verwijderend werd als men maar de moeite nam zich met haar bezig te houden. De dames omhelsden elkander nogmaals op de wangen en noemden elkaar bij de voornaam als bij het aankomen; men gaf elkaar rendez-vous tegen een maand later in het huis van mijnheer en mevrouw Van Duijn. Toen betrokken zij allen hun respectieve rijtuigen, die, enkele minuten later, met de dansende, gele ogen van hun brandende lantarens, in volle draf, langs de steenweg, door de naakte, sombere velden huiswaarts reden. |
|