Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
IIIDe avond was gevallen. In de eenzame, killige straat met haar lage huizen, symbolen van de bekrompenheid en van de kleingeestigheid van 't dorpsleven, blikkerden reeds, op ruime afstanden van elkaar, de treurige lichten van de aangestoken lantarens. En de vijf vrienden, schielijk bedaard, stapten zwijgend naast elkaar, met als het ware iets van het onbehaaglijk gevoel van een onverwachte ontnuchtering. Het was alsof het kleurloos en eentonig leven, waaraan zij, in het vuur van de gesprekken en van de wederzijdse begeestering, voor enige uren ontsnapt waren, hen eensklaps weer in zijn bezit greep, van de eerste voet af, die zij in hun werkelijke omgeving plaatsten. Zij stapten vlug door, als om door een opzettelijke wilskracht tegen deze verzwakkende gewaarwording te reageren en, aan de hoek van de vaart gekomen, dáár, waar de Appel stond, hielden zij stil en traden zonder aarzeling, in groep, de herberg binnen. Het was de gewone buitenherberg, een tamelijk ruime, vierkante plaats, door een enkele hanglamp slecht verlicht, de schenktafel dicht bij de achterwand, met een gangetje ertussen; de ouderwetse Vlaamse kachel met lange pijp bijna in 't midden van de zaal, de muren bedekt met handelschromolithografieën en veelkleurige plakkaten van gewezen of ophanden zijnde openbare veilingen. Een rek met spiegel, vol flessen en glazen, waarvan enkele door papieren bloemen versierd, hing aan de wand, achter de schenktafel; naast de straat, tegen de vensters, stond een klein Engels biljart. Een tiental personen, waaronder enkele voorname ingezetenen van Lovergem: de dokter, een brouwer, de gemeenteontvanger, een kolenkoopman, een kruidenier en een slachter waren er aanwezig, rokend en zonder bezigheid, hier en | |
[pagina 182]
| |
daar op stoelen rondom de kachel geschaard. Allen hadden, op een van de tafeltjes, een glas bier of jenever in hun bereik staan; een luie verveling was op aller aangezichten leesbaar. De baas, een grote, blonde kerel met dikke schouders en een vuurrood, opgeblazen aangezicht, stond recht achter zijn schenktafel; de bazin, houtmager, zat met haar kind in een hoek. De gesprekken, die reeds zeer kwijnend hun gang schenen te gaan, vielen geheel en al, toen de vijf jongelieden binnentraden. Alle ogen vestigden zich op hen, enkele van de aanwezigen hieven lichtkens hoed of pet op, om de groet van de binnenkomenden te beantwoorden; anderen vergenoegden zich met een onverstaanbaar ‘goen avond’ te mompelen, zonder de steel van hun lange, zwartgerookte pijp, die zij tussen de vingers vasthielden, uit de mond te nemen. De jongelieden, zich neerzettend, bestelden ieder een glas bier. Langzaam alsdan, terwijl de baas hun het gevraagde bracht, werd het gesprek onder de anderen voortgezet. - Er zijn veel aardappels vervrozen, verleden nacht, sprak mijnheer Biebuijck, de brouwer, een dikke rosharige, tot mijnheer Bické, de dokter, terwijl hij, op zijn stoel achteroverhellend, de benen dwars over elkander kruiste. - Ja, antwoordde, zonder verdere overwegingen, de dokter, een oude grijze, met een bars, rood aangezicht en die, in een hoek gezeten, een glas jenever vóór zich staan had. En, een walm rook uit zijn lange pijp trekkend, staarde hij de brouwer aan met verwaand opgezette snorbaard, als om te zeggen: ‘uw onderhoud interesseert mij zeer, maar spreek gij zelf alleen voort, mij valt het te lastig om anders dan door ja of neen mijn denkwijze te uiten’. De brouwer scheen dit te begrijpen, want, na een nieuwe, lange stilte, gedurende welke al de overige aanhoorders in hun staat van luisterende bewusteloosheid gedompeld bleven, hernam hij, zijn kort, zwart pijpje uit zijn brede mond nemend: - Ja, ja, ge moogt er van verzekerd zijn, ze zullen opslaan, de petaters.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 183]
| |
Allen deelden zijn mening. Wel drukten zij dit niet uit met woorden, maar men begreep het aan de manier, waarop zij, nauwelijks verneembaar, met het hoofd knikten, terwijl zij dikkere rookwolken uit hun pijpen trokken, of, met gewichtiger, ernstiger gelaat, naar het grauwberookte plafond staarden. De brouwer, tevreden over deze algemene goedkeuring, wrong zich schuins op zijn stoel, die kraakte, kruiste nu het linkerbeen over het rechter; en het gesprek viel ditmaal niet geheel: de kruidenier reikte met een zucht naar zijn glas bier, zette het aan zijn mond, dronk het gans ledig en, de hardnekkig terugvallende stilte brekend, weerklonk op slaperige, doffe toon zijn verzoek in de zaal: - Fitor,Ga naar voetnoot1 breng mij nog een pintje bier. Toen was het als een langzaam, nog sluimerig-bedwelmd ontwaken. Trage handen reikten naar de tafels, glazen werden aan de monden gezet, het bier liep gorgelend in de kelen en, als een wachtwoord, ging de luie, met toonloze stem geuite bestelling van mond tot mond: - Fitor, breng mij ook een pintje. - Mij ook een, Fitor. - Fitor, mij ook eentje. En de dokter in zijn hoek: - Fitor, mij 'nen druppel. En nogmaals, hardnekkiger, bedwelmender dan ooit, viel de slaperige, onoverwinbare stilte. De vijf gezellen, ietwat onthutst, zagen elkander aan. Was hun tijdschrift daar wellicht niet gekomen, dat niemand ervan sprak? Het moest nochtans die morgen door de post uitgedeeld zijn; en zij keken in het rond op de tafeltjes, of zij het niet ontwaarden. Neen, het was nergens te zien. Zij staken fluisterend de hoofden samen, maar hun aandacht werd schielijk weer in beslag genomen door de stem van de brouwer, die zei: - Hebt ge dat gelezen, deze morgen [Gilbert en zijn makkers trilden], in het dagblad, van Verwilghens duiven, die onlangs gestolen werden? Het schijnt, dat de dieven eindelijk ontdekt zijn. | |
[pagina 184]
| |
Gilbert en zijn gezellen wisselden een teleurgestelde glimlach, terwijl al de andere aanwezigen plotseling in opschudding geraakten. - Ja! had men die waarlijk ontdekt? En waar? en wie? Werden de dieven tenminste in hechtenis gehouden? Schier allen hielden duiven, waarmee zij in de prijskampen speelden, en de bewuste diefstal, vóór ettelijke weken bij een bekende duivenmelker van de gemeente gepleegd, had hen uitermate gepassioneerd. Opeens werd de aardappelkwestie vergeten en luidruchtig uitten zij nu allen tegelijk hun mening. - Men moest ze wel tien jaar gevang geven! zei de kruidenier. - Men moest ze ophangen! weergalmde de ontvanger. - Ik zou ze kunnen kelen als een zwijn! verzekerde de slachter. En alleen de dokter, vuurrood, sprak tegenstrijdig, uit geest van contradictie, bewerend, dat de duivenmelkerij een verderfelijk spel was, dat door de wet moest verboden worden. Gilbert, zenuwachtig geprikkeld, riep de waard bij zich. - Victor, hebt ge deze morgen met de post niets ontvangen? De man werd nog roder van gelaatskleur dan gewoonlijk, aarzelde een wijl, sprak eindelijk met een soort van weerzin: - Ja, mijnheer, onze gazet en zo een soort van boeksken. - Waar is dit? De waard keek beteuterd in 't rond, over de tafeltjes. - Het heeft hier de gehele dag gelegen, mijnheer, verzekerde hij. - Filomene zal het nu wellicht weggenomen hebben, ik zal het haar eens vragen. Gilbert stond op en volgde zelf de baas bij zijn vrouw. - Dat boekje dààr, sprak deze, haar kind van de rechterarm op de linker nemend, - het ligt in de keuken, Fitor, Emilietje heeft er nog zoëven mee gespeeld. Gilbert beet op zijn lippen, terwijl de baas het stuk ging halen. En toen hij dit bezoedeld, gekreukt en gescheurd in handen kreeg, had hij een beweging, als om het de lomperd in het aangezicht te gooien. Doch hij bedwong zich; hij vroeg enkel of niemand het gelezen had, of er niet van ge- | |
[pagina 185]
| |
sproken was geweest. - Die heren hebben het ter hand genomen, fluisterde de man, als schuw, met de blik de dokter, de brouwer en hun gezellen aanwijzend, - maar ik heb er hen niets van horen zeggen. Gilbert, beschaamd, drong niet verder aan. Hij keerde zich om en kwam het akelig voorwerp aan zijn medewerkers tonen: - Ons eerste nummer! schertste hij bitter, met moeilijk teruggehouden toorn het tijdschrift vóór hen op de tafel werpend. En het ontsnapte hem: - Ach God! ach God! wat voor een vernederde, verachtelijke natie is toch ons Belgisch volk! Hij had die woorden luidop uitgesproken, door de ook klimmende gramschap van zijn makkers aangehitst. En een schielijke, verbaasde stilte ontstond nu weer onder de andere aanwezigen, die zijn krachtige uitval gehoord hadden, toen de portaaldeur openging en een nieuwe bezoeker de herbergzaal binnentrad. Het was een jongeling van ongeveer vijfentwintig jaar, geheel in 't zwart gekleed, met een witte das en een in punt gekapte zwarte baard, die zich zeer fiks en bijna achterovergeheld hield en, bij het inkomen, alvorens te groeten, een verwaande, kringvormige blik over het vergaderd gezelschap wierp. Evenwel, toen hij Gilbert en Eugène ontwaarde, kwam er een begin van glimlach op zijn lippen en hij reikte hun, met een banale groet en, als het ware beschermend, de rechterhand, of liever de twee eerste vingers van deze hand toe. Daarna nam hij ook voor de drie andere makkers lichtkens en voor de verder zittende dokter en brouwer zeer diep zijn hoed af, bestelde, op gebiedende toon, een glas bier, en zette zich eindelijk in het midden van de herbergzaal, omtrent op gelijke afstand, tussen de twee gezelschappen neer. Gilbert had met een zweem van moeilijk verborgen misnoegdheid op 't gelaat deze intrede bejegend. Jozef De Moor, de nieuw aangekomene, boezemde hem steeds een onberedeneerde en onoverwinbare antipathie in. Tot vóór weinige maanden was hij nog student op de Gentse hogeschool; maar onlangs had hij eindelijk, na een drietal achtereenvol- | |
[pagina 186]
| |
gende mislukte examens, zijn diploma van kandidaat-notaris verkregen en nu, in afwachting dat hij ergens benoemd werd, woonde hij te Lovergem, in het huis van zijn ouders, welgestelde renteniers, die er een mooi buitengoedje bezaten. Middelerwijl poogde hij uit al zijn macht de aandacht op zich te trekken, door zich met politiek te bemoeien. Hij behoorde openlijk tot de meest ultramontaanse partij, maar door zijn jezuïtische handelwijze was hij erin geslaagd, ook bij vele liberalen binnen te dringen. Dokter De Cock, van Amertinge, aan wiens familie de De Moors verwant waren, stond hem, onbewust, hierin terzijde. Hij bracht hem, als familielid, met velen van zijn liberale vrienden in betrekking; en De Moor maakte er gebruik van om in het vijandig politiek kamp te sluipen, er kennissen aan te knopen en, hetgeen daar gebeurde, bij zijn partijgenoten te verklikken. Gilbert had reeds meermaals dokter De Cock daartegen gewaarschuwd, doch deze, zelf te rechtschapen en te vertrouwend om zoiets te kunnen veronderstellen, had er nooit geloof aan willen hechten. En het was juist deze steeds goed uitvallende huichelarij, sinds enige tijd gepaard met iets anders, dat nog onbewust, maar toch reeds kwellend, in de diepte van zijn hart sluimerde, die Gilberts instinctmatige antipathie tegen De Moor wel eens tot een gevoel van bepaalde afkeer en vijandschap deed overgaan. - Eiwel, wat nieuws? vroeg nu De Moor, gewichtig de benen uitstrekkend. - O, dat de rijken de besten zijn, schertste Lauwereijnssens, in zijn jaloersheid van notaris de gelegenheid te baat nemend om bedektelijk met een vermoedelijk toekomstige concurrent een weinig de spot te drijven. De Moor glimlachte, zich verder uitrekkend, met een air van toegevende superioriteit, als om te zeggen: ‘ik wil het u voor eenmaal wel vergeven’. Maar eensklaps, zijn benen intrekkend, en op zijn stoel tot Gilbert vooroverbuigend: - A propos, sprak hij, met gemaakte vriendelijkheid, - ik was deze morgen te Amertinge, bij dokter De Cock, en ik heb daar dat schriftje, dat ge hebt uitgegeven, eens doorlopen. 't Is goed, weet ge? 't is nogal goed. Gilbert, op 't onverwachtst verrast, was een weinig rood | |
[pagina 187]
| |
geworden. - Ja, antwoordde hij eenvoudig, met die onoverwinbare bedeesdheid van de jonge auteurs, van wier eerste werken men in hun tegenwoordigheid spreekt. En het vleide hem toch, alsook de anderen, ondanks de ietwat dedaigneuse manier, waarop De Moor zijn waardering geuit had. De dokter, de brouwer en hun slaperig gezelschap hadden ook schielijk herlevend opgekeken en de baas, fiks achter zijn schenktafel, staarde strak naar Gilbert, terwijl zijn vrouw, het wiegen op de knieën stakend, schielijk gans onbeweeglijk bleef, in een luisterende houding de blik naar de grond geslagen. - Ja, het is nogal wel, herhaalde, op een beschermende toon, De Moor, zijn eigen woorden door een goedkeurend hoofdgeknik beamend; - ik vind er eigenlijk maar één gebrek aan: namelijk, dat de politieke kleur er niet genoegzaam in afgetekend is. Gilbert, ditmaal, brak de stilte. - Ons tijdschrift heeft geen politieke kleur, sprak hij. - Gij zegt, dat gij het eerste nummer doorlopen hebt; dan moet gij ook wel, door het hoofdartikel, de strekking van ons werk begrepen hebben. - Natuurlijk heb ik die begrepen, antwoordde De Moor. - Maar juist daarin ligt uw vergrijp. In deze eeuw van politieke strijd moet alle geestesvoedsel voor het volk een politieke smaak en een politieke strekking hebben of het kan hem niet welkom wezen. Ziet eens in de grote steden, die zeker brandpunten van verderf maar tevens centrums van verlichting zijn, hoe alle dagbladen, zelfs de geringste, met kolommen op kolommen politiek gevuld staan; hoe eenieder in de koffiehuizen, langs de straten, over politiek handelt en spreekt; hoe in de huisgezinnen, aan de familietafel zelf, de politiek in de gesprekken de voorrang krijgt!... Hij had zich van lieverlede opgewonden, door een gewoonte van prediken, die hem eigen was, overweldigd; en, de gebaren verbreed, de ogen wijdopen, stalde hij nu, in meer en meer emfatische woorden, in honderdmaal gehoorde en herhaalde, alledaagse en geijkte zinsneden, zijn mediocriteit uit van heerszuchtige, valse dweper, die zich met geweld in de politieke warboel wil mengen, om er, ten prijze van aller- | |
[pagina 188]
| |
hande laagheden, zijn opgeblazen nietswaardigheid een troon op te richten. Zo had hij reeds, in het dorp, een zekere faam als redenaar verworven; en nu, door de verbaasde en bewonderende, op hem gevestigde ogen van de brouwer en zijn kliek vervoerd, liet hij zich meer en meer door zijn woorden, door het pedant geluid van zijn stem meeslepen, toen Gilbert, die het niet langer kon uitstaan, hem eensklaps wrevelig in de rede viel: - Maar staak om Godswil toch die predikatie, welke wij niet gevraagd hebben; gij spreekt over dingen, die ge niet kent! De uitwerking was ogenblikkelijk. De Moor zweeg in 't midden van een tirade en staarde, gebelgd, Gilbert aan. Een korte stilte heerste. - Ik spreek over dingen die ik niet ken, zegt ge, herhaalde hij, schielijk met veel stillere, veranderde stem. - Wat bewijs hebt ge daarvan? Een klimmend ongeduld had zich van Gilbert meester gemaakt. De domme gesprekken, die hij eerst had moeten aanhoren; het onverschillig of minachtend onthaal, waarmee men hun onderneming bejegende; de geest van bekrompen mediocriteit, welke in die dwaze buitenherberg over het verstompt gezelschap hing, alles had hem trapsgewijs de zenuwen geprikkeld en vergramd, en een aangroeiende behoefte tot reactie en tot opstand in hem doen opwellen. En, bij die vraag van zijn antipathieke tegenspreker, zag hij alle gematigdheid over het hoofd en barstte hij, zelf strijdlustig, los: - Neen, ge weet niet wat ge zegt als ge spreekt van hier te lande politieke propaganda te maken. Politiek op de buiten! Maar hebt ge dan nooit, in een herberg, in een vergadering van landbouwers en andere buitenheden, de gesprekken afgeluisterd? Hun gedachten gaan niet verder dan tot hun land, tot hun beesten, of tot kleingeestige kwaadsprekerij over geburen. Allons donc, politiek! Leer hen eerst mensen worden; leer hen eerst denken; en, in afwachting dat de verlichting kome, laat hen helaas! voortdurend, blindelings en slaafs, zonder uitleggingen, als honden, of liever, als ongelukkigen, aan hun kasteelheren en andere dwingelanden gehoorzamen. Ziedaar de enige politiek welke zij kennen! | |
[pagina 189]
| |
Zijn oud pessimisme, op een gegronde kennis van het dorpsleven gesteund, had hem opnieuw volkomen overmachtigd. Hij maakte een breed, afwijzend gebaar met de hand, als om een aanstotelijk tafereel te verjagen; doch het was hem niet mogelijk zijn rede te voleinden: De Moor, half opgestaan, had hem reeds driftig het woord ontnomen. - Wat ge daar zegt is vals, helemaal vals! riep hij. - Ik beweer niet, dat er geen enkele buitenkiezer gedwongen naar de stembus gaat, maar ik houd vol dat, in de katholieke partij tenminste, - en hij klopte met de vuist op zijn borst - ruim negen tienden van de kiezers uit hun vrije wil voor de kandidaten stemmen, die zij begeren aan het hoofd van de staatszaken te zien; en niet alleen, dat zij vrijwillig, ongedwongen stemmen, maar ook wel, dat zij weten waarom zij voor die en die kandidaten, en niet voor anderen, stemmen! Een luide spotlach was aan de vijf vrienden ontsnapt, terwijl De Moor, met nadruk, nog eens zijn bevestiging herhaalde. De waard en zijn vrouw keken verlegen op en de overige gasten staakten een sinds enkele stonden weer aangevangen gesprek over de aardappelen, om aandachtig naar de van lieverlede hoger klinkende redetwist te luisteren. De brouwer, die met de rug naar Gilbert en zijn gezellen zat, keerde zijn stoel een weinig om; de dokter, vuurrood in zijn hoek, met zijn half geledigde druppel vóór zich, staarde strak naar Gilbert, met zijn barse, liederlijke ogen. Emiel Lauwereijnssens had nu het woord genomen. - Zo, ge peinst, vroeg hij, met gemaakte bedaardheid, de blik schimpend op De Moor gevestigd, - dat boerke Daenens, bijvoorbeeld - en hij noemde een landbouwer, vermaard om zijn onpeilbare domheid, en wie men eens, in een verkiezing, een briefje met de erop gedrukte woorden ‘ik stem voor een varken’ in de stembus had doen steken - ge peinst, dat boerke Daenens wel weet voor wie hij stemt, als hij ter kiezing gaat! Een gedempt gelach was in de herbergzaal opgegaan; De Moor antwoordde niettemin: - Zowel als een ander. - En boerke Mol? - En boerke Geurs? | |
[pagina 190]
| |
- En boerke Peeters? Alle vijf spraken nu ondereen en haalden, met spottende opmerkingen, de namen aan van alom bekende dwaze, bijna aan dieren gelijkende boeren. De namen rolden als van zelf van hun lippen; zij moesten noch aarzelen, noch zoeken; en de reeks hield niet op, 't getal was onbeperkt: het was de domheid en de bekrompenheid van 't buitenleven zelf, die, met iedere naam, vóór hen ter tafel werd gebracht. Een minachtende lach speelde nu op hun lippen; zij kenden geen omzichtigheid meer; zij dachten zelfs niet, dat hun overdreven uitvallen hun onderneming impopulair zouden maken; zij hadden nog enkel de kwellende, wraakzuchtige behoefte hun lijden, hun vernedering, 't gevoel van hun gedwongen ontschiktheid op de buiten in bittere woorden te uiten, in bijtende en onbarmhartige zinspelingen, waarmee zij de overrompelde De Moor als met venijnige pijlen bestookten. Deze was vuurrood van toorn geworden. Een ogenblik poogde hij nog te redeneren, de handen gewichtig naar de dokter, de brouwer en hun gezelschap uitgestrekt, als om hun getuigenis ter hulp te roepen; maar plots buiten zichzelf wendde hij zich opnieuw tot Gilbert en zijn makkers, schreeuwend: - Weet ge wat ge zijt, gij allen?... Geuzen!... geuzen, die hier, onder de dekmantel van volksbeschaving en literatuur, liberale propaganda zouden willen maken! Maar, ik mag het u verzekeren, gij zult er niet in slagen, nu ik de strik ontdekt en u het masker afgetrokken heb! Alle vijf waren half opgestaan, om tegen deze op een uitdagende, beledigende toon uitgesproken woorden te protesteren, maar Gilbert, de beide handen uitgestrekt, haastte zich naar voren. - Laat zijn! laat zijn! riep hij, - het geldt hier mijn zaak, ik wil die heer antwoorden. Hij was nader tot de tafel geschoven, zijn houding was vastberaden, zijn ogen glinsterden. Een poos staarde hij, bewegingloos, in de stomme stilte van de toeschouwers, zijn tegenstrever in het wit van de ogen aan, en dan, op een koude, kalme toon, met al zijn instinctmatige, in haat veranderde antipathie, die eindelijk uitbarstte, op de lippen, vroeg hij op zijn beurt: | |
[pagina 191]
| |
- En gij, weet ge wat gij zelf zijt? - Och ja, klonk het gemaakt luchtig antwoord, - ik ben Jozef De Moor, kandidaat-notaris te Lovergem. - Neen... gij zijt een slaaf! Het woord trof hem als een slag in 't aangezicht. Hij sprong op, stak dreigend de vuist uit, om voldoening over die belediging te eisen, maar Gilbert, de stem verheffend, liet er hem de tijd niet toe: - Een slaaf! zeg ik, een slaaf! herhaalde hij met nadruk. - Een slaaf, zowel als zij, die wij daar genoemd hebben, en veel meer nog, want, tot betrekkelijke rechtvaardiging van uw slaafsheid hebt ge zelfs niet, zoals die lieden, uw materiële afhankelijkheid of uw onwetendheid tot verschoning in te roepen! Een man zonder eigen mening, geloof of karakter; een werktuig in de handen van de partij, die u gebruikt! Dát zijt ge! Mannen als gij zijn het verderf van de maatschappelijke stand, waarop zij enige invloed kunnen uitoefenen! Mannen als gij zijn de hardnekkigste dompers van alle licht, de ergste vijanden en vervolgers van de ongelukkige volks- en werkersklassen. De Moor sloeg hevig met de vuist op tafel, onderbrak zijn tegenspreker, schreeuwde hem in 't gezicht. - Uw beledigingen kunnen mij niet raken, ik veracht die, ik houd het voor een eer, door een geus beledigd te worden. Maar deze waarheid zult gij horen: mannen van mijn mening en partij zijn de verdedigers van de bedreigde rechten en belangen van de burgerij; zij zijn het, door wier tussenkomst en opofferingen de verwoestende driften van de weerspannige werkersmassa's zullen beteugeld en desnoods verbrijzeld worden! Wij zijn de behouders, de waarborgers van onze levens en goederen, en gij, liberalen, geuzen, zijt de verdelgers daarvan, de vernielers van uw eigen fortuinen, de medewerkers en de medeplichtigen van de heerszuchtige, criminele, niets eerbiedigende socialisten! Van lieverlede was de ganse herbergzaal in opschudding geraakt. De brouwer en zijn kliek, op hun stoelen omgekeerd, hoorden gapend het getwist aan; de baas en zijn vrouw wisselden wanhopige blikken en gebaren; twee boeren, wellicht door het gedruis aangelokt, kwamen binnen en bleven naast | |
[pagina 192]
| |
het portaal als aan de grond genageld, nieuwsgierig de twisters aanstaren, vergetend hun drank te bestellen, verbaasd te bemerken, dat het twee heren waren, die zulk een vreselijk spektakel maakten. Maar Gilbert bekreunde zich niet meer om 't geen rond hem gebeurde: een spotlach scheurde zijn lippen; hij dronk, de keel verdroogd, met haast van zijn glas bier; hij schreeuwde tegen: - Gij! Mannen als gij het sociaal gevaar bezweren! De vooruitgang van de gedachten tegenhouden! Allons... donc! Andere krachten dan de uwe worden er vereist om zulke volksbewegingen te doen mislukken, om aan zulk een overweldigende vloed een kalme afleiding te geven. Wat beduiden nu nog de verouderde benamingen van katholiek en liberaal? Bevat de gedachte, uit die woorden ontstaan, wel iets meer dan het twijfelachtig embryo van de sociale en politieke synthese van de toekomst? Neen, neen; al wat er nog bestaat zijn twee slag van lieden: de crimineel domme egoïsten die, vrijwillig blind en doof, niets zien noch horen wat er om hen heen gebeurt; en de verstandigen, de geleerden en verlichten, zij, die de evolutie van deze eeuw zien komen en begrijpen. En, indien het geducht en onbekend gevaar van de toekomst beheerd en, desnoods, beheerst kan worden, aan zulke lieden zal deze zware plicht en deze grote eer te beurt vallen. Zij zullen een sociale staat stichten, gesteund - laat het ons hopen - op zoveel mogelijk rechtvaardigheid, wetenschap en individuele waarde; een staat, die: een nieuwe schakel zal wezen in de ideale keten van de bestendige vooruitgang; een staat die tegen u, schimmen van een dood verleden, zal te velde trekken, u stormenderhand verslaan en u voor eeuwig in de afgrond van de vergetelheid werpen! Hij sprak meer en meer opgewonden; hij vergat de tegenwoordigheid van zijn toehoorders, zijn gelaat was veranderd, zijn ogen schoten vlammen, in het onbepaalde gevestigd, ginds ver, op zijn hersenschim, op die nieuwe, gelukkiger maatschappij, die hij aan de verbrede horizon, in een dageraad van wreedheid en glorie zag opdoemen. En allen, zelfs De Moor, staarden hem nu met een soort van onthutste eer- | |
[pagina 193]
| |
bied aan, door het onverwacht aangrijpende en verhevene van zijn woorden en houding onweerstaanbaar overweldigd. Hij dronk zijn glas gans ledig, bestelde er een nieuw, haalde een sigaar te voorschijn, waarvan hij koortsig, met een wrong van de hand, de punt afbeet. En, in de plechtige stilte, ging nu een stem op, de ruwe, hese, bruuske stem van dokter Bické, die, zich uit zijn hoek in het gesprek mengend, vroeg: - En de anarchisten! wat zult ge met de anarchisten doen? Gilbert keek met verbazing op, als uit een droom ontwaakt, schielijk tot de werkelijkheid teruggeroepen. - De anarchisten! de anarchisten..., antwoordde hij op een aarzelende toon, - ik zou eerst moeten weten wat soort van anarchisten gij bedoelt: de theoretici of de propagandisten ‘par le fait’. Als het enkel deze laatsten zijn, dan geldt het slechts, meen ik, een tijdelijk gevaar. Iedere omwenteling baart onlusten; er zijn te allen tijde misdadigers en gedetrakeerde fanatieken op de wereld geweest... Overigens, ik behoor tot geen politieke partij, ik ken maar de vooruitgang, het streven naar iets beters, naar iets hogers, hoe men het ook noeme. En in de anarchie, - ik bedoel nu de theoretische - die misschien wel, tot een zekere graad, een stap vooruit kan zijn, vind ik toch geenszins mijn bepaald ideaal. Hij zweeg opnieuw, terwijl de dokter, als versmaadde hij alle verdere discussie, hevig, met een schorre spotlach, de schouders optrok. De Moor, bitsig en boos, nam nu weer het woord: - Uw gedachten zijn utopieën. Een enkele partij zal de oproermakers van het tegenwoordige of het toekomende, hoe gij die ook heten wilt, temmen, en desnoods vernietigen: de katholieke, conservatieve, grondwettelijke partij. Gilbert, steeds zwijgend en roerloos, bleef een lange poos zijn antipathieke tegenstrever strak aanstaren. Hij staarde hem aan met zijn peilende, peinzende blik, schijnbaar kalm, zich afvragend of het nog wel de moeite waard was, diens verwaande bevestiging te weerleggen. Maar schielijk zijn besluit nemend, hervatte hij langzaam, kalm, in duidelijk uitgesproken, helder gescandeerde woorden, als wilde hij ze diep en onvergeetbaar in De Moors geheugen prenten: - Gij durft beweren dat ik en allen die mijn gedachten | |
[pagina 194]
| |
delen de verdelgers van onze eigen fortuinen, de omverwerpers en vernielers van de burgerij zijn!... welnu, ik, ik zeg u, dat niet wij, maar wel gij, gij en al uw gelijken, tot welke partij zij ook behoren, de vernietigers van uw fortuinen en van de hedendaagse maatschappij zijt! Ja, gij, ingewortelde egoïsten; gij, door uw schandelijke onrechtvaardigheid, door uw ergerlijke tirannie, door uw stelselmatige, hatelijke, wraakroepende uitsluiting van het volle! Door een hevig gebaar van de hand wees hij een protesterende onderbreking van De Moor af, hij vervolgde, schielijk hartstochtelijk: - Ja! gij! gij!... Gij en met u al de dompers van het Licht!... Gij en met u al de vijanden van de volksbeschaving!... Gij en met u al de dwingelanden, al de uithongeraars van 't onderdrukte volk! Door een nog heftiger gebaar wees hij een nieuwe onderbreking af. En, met eensklaps dreunende stem, met vlammen in de ogen voer hij voort: - O! ik bedoel hier geen politieke, geen sociale regeringsorganisatie; ik spreek enkel maar uit een gevoel van gekwetste rechtvaardigheid, van gekrenkte menslievendheid. Er bestaan in de huidige samenleving monstruositeiten, door alle rechtschapen en eerlijke harten veroordeeld en vervloekt en die gij, gij alleen, zelfzuchtige, bekrompen bezitters van de goederen der aarde, nog durft handhaven en verdedigen. Er zijn van die onrechtvaardigheden, van die lafheden, van die wanschapenheden, die het geweten treffen gelijk een oorveeg de wang treft en die men niet genoeg kan aan de kaak stellen en geselen, altijd weer! Ah! men moet in de bijzonderheden van die toestand treden om er al het afschuwelijke van te beseffen, om te schreeuwen van verontwaardiging en opstand. Men moet denken dat er in de paleizen, in de kastelen, in de rijke burgerhuizen lieden zijn, verzadigd van schatten, van spijzen, van wellust; lieden die, brakend van overdaad en slemperij, niet meer weten waaraan hun geld te verkwisten, het met volle grepen weg te gooien, terwijl, vóór hun deuren, andere mensen, geschapen als zij, van koude en ellende liggen te bezwijken! Men moet denken, dat duizenden en duizenden mensen, bleek, mager, uitgehon- | |
[pagina 195]
| |
gerd, ziek, hun leven lang zwoegen om met hun arbeid de weelde, de wellust, de ontucht van één enkele te betalen! Men moet denken, dat een landbouwer een gans jaar, in het zweet zijns aanschijns, zijn ondankbare grond zal beploegen; dat hij die in 't koude, gure voorjaar, in wind en regen zal bemesten en bezaaien; dat hij in zonnebrand zijn oogst zal afmaaien en bergen; dat hij, ten koste van ontzaglijke onrust en zorgen, zijn vee zal kweken in de stallen; dat hij zichzelf zal beroven van het onontbeerlijke, om tenslotte de som op te brengen, die zijn eigenaar, in zijn paleis van de hoofdstad, aan één enkel feest, aan één enkel bal zal besteden! Men moet denken, dat een volksmeisje een gans jaar over haar kantwerkkussen zal gebogen zitten, dat ze zal arbeiden van zes uur 's morgens tot tien uur 's avonds, dat ze zal bleek worden; dat ze zal vermageren; dat ze zal hoesten; dat ze misschien de tering zal krijgen; dat ze alle eigen vreugd, alle geluk en zelfs haar leven zal opofferen om het kantwerk te vervaardigen, dat een barones, dat een gravin, of een lichtekooi uit de hoge wereld op dat feest, op dat bal aan haar kleed zal hangen, om daarmee de aandacht te trekken en het mansvolk te lokken! En 't is dát, 't is zulk een toestand die gij durft goedkeuren en verdedigen! En het verwondert en verontwaardigt u, dat het volk in opstand komt, dat het rechtvaardigheid, een beter lot eist! En gij begrijpt niet, gij ziet niet dat het volk, dat de macht en het getal is, één voor één, 't zij door overtuiging, 't zij door geweld, de billijke rechten, die gij het zo hardnekkig weigert, bemachtigt! En gij beseft, gij voelt evenmin, dat uw verstokking, uw hardvochtigheid het volk verbittert, dat de heilige opstand dreigt, dat de wrekende bijl boven de hoofden glinstert!... Ja, gij zijt de vernielers van de vrede; gij die de catastrofe roept en verhaast; gij, die de weerwraak van het volk over de hedendaagse samenleving trekt! Gij, die duizenden schuldeloze hoofden zult doen vallen! gij ook, aan wie het Mensdom, aan wie de Toekomst er rekenschap van zal vragen!... Hij was opgestaan, hij zweeg, de vlammende ogen op De Moor gevestigd, het lichaam voorovergekromd, met opgetrokken schouders en de beide vuisten achteruit, als om een | |
[pagina 196]
| |
vijand op het lijf te springen. Een plechtige, benauwde stilte heerste in de herbergzaal, een uitdrukking van angst en schrik bedekte de tot hem gekeerde aangezichten. De Moor had instinctmatig zijn stoel achteruitgeschoven als vreesde hij een aanranding, terwijl hij, gans bleek, tevergeefs zijn licht bibberende lippen nog tot een spotlach poogde te plooien. Maar Gilberts opgewondenheid was eensklaps als vanzelf gevallen. Zijn zenuwen ontspanden zich, hij zette zich terug op zijn stoel, insgelijks zeer bleek, de witte handen bevend, de wenkbrauwen gefronst, de wezenstrekken nog verwrongen. Hij keerde zich om tot Lauwereijnssens en Eugène, misnoegd en wrevelig de schouders ophalend: - O! 't is dom, 't is te dom! waarom ook belet ge me niet zo nutteloos uit te varen! sprak hij hen verwijtend toe. - Gij laat mij gaan! gij laat mij gaan!... alsof gij er vermaak in vondt... Zij verontschuldigden zich vaaglijk, verbaasd door zijn verwijt; en, in de terugvallende stilte, ging nu een andere stem op, die van de brouwer, die nogmaals, in een gekraak van zijn stoel zijn benen anders kruisend, op ernstige toon deze kernspreuk liet horen: - Och, wij zullen dat altemaal niet beleven, en ook, ik geloof niet, dat er ooit revolutie komen zal, zolang het werkvolk voedsel heeft, zolang de petaters zo goedkoop blijven. Zijn gezegde werd door het goedkeurend hoofdgeknik van enkele van zijn gezellen beaamd; en, na een nieuwe poos stilzwijgen, greep een trage beweging op de stoelen plaats, reikten de handen naar de glazen op de tafeltjes, gorgelde het bier in de kelen en klonk het weer, slaperig en lui: - Fitor, geef mij nog een pintje. - Mij ook een, Fitor. - Fitor, mij ook een. En dokter Bické, woedend in zijn hoek: - Fitor, breng mij nog 'nen druppel. Gilbert keerde zich tot zijn vrienden om. - Willen wij gaan? stelde hij voor. Zij stonden op, betaalden, wensten ‘goen avend’ en ver- | |
[pagina 197]
| |
trokken. Buiten hield Gilbert hen staan. - Na deze twist, die morgen alom in 't dorp bekend zal wezen, staan wij, om te beginnen, als openlijk bekende vijanden van de katholieken aangeschreven, sprak hij. - Belooft gij allen mij voortdurend moedig terzijde te staan? - Allen! Honk hun geestdriftig antwoord. Gilbert bedankte hen, tevreden. En na enkele ogenblikken gaans, voegde hij erbij: - Toen dokter De Cock gisterenavond, op het souper, er zijn spijt over uitdrukte, dat wij, in het programma van de Vriendenkring, niet eens vermeld hadden, dat het gedeeltelijk doel van onze maatschappij ook was, de vrijzinnige - laat staan de hberale - gedachten en leerstelsels in deze zo diep verkwezelde gewesten te verspreiden, en ik hem antwoordde, dat wij ook zonder die belijdis misschien maar al te vroeg tegen die geduchte vijand - de klerikale onverdraagzaamheid - zouden te kampen hebben, dacht ik waarlijk niet zo gauw profeet te worden. Een stil gelach klonk hem als antwoord tegen, en, voor de deur van zijn woning gekomen, namen de vrienden afscheid van elkander. Twee dagen later stond in het katholiek Fondsenblad, onder de titel ‘Een letterkundige gebeurtenis’, het volgende te lezen: - Ons Vlaanderen telt een centrum van Kunst en Verlichting te meer. Vijf zware verstanden van Lovergem: de heren Gilbert Van den Steen, Emiel Lauwereijnssens, Eugène Durand, Theodoor Mortelmans en Aimé Jozef Pinnoy hebben aldaar een letterkundige en artistieke [?] kring gesticht en het eerste nummer van een tijdschrift is verschenen, dat zich betitelt: Orgaan van de letterkundige en artistieke Vriendenkring van hover gem, onder de kenspreuk: ‘Sursum Corda!’ Over de inhoud van dit nummer zullen wij maar zwijgen, daar er werkelijk van zulk onbeholpen knoeiwerk niets te zeggen valt. Maar wie zijn die mannen, zal men vragen, en welk doel beogen zij? Het zijn vijf gekende geuzen van het dorp, die, onder het dekkleed van literatuur, voornemens | |
[pagina 198]
| |
zijn een werkdadige politieke propaganda te maken. Herders die uw schaapjes wilt bewaken, opgepast voor de wolven, niet waar? Ongetwijfeld kwam de aanranding van De Moor, die zich aldus op zijn gewone, bekrompen-jezuïtische wijze gewroken had. - Ziedaar ons diploma als volksvijanden, sprak Gilbert, toen hij het artikel gelezen had. |