| |
| |
| |
II
Gilbert, de dromerige blik steeds door het venster op de blauwe hemel en de zwarte geraamten van de hoge bomen gevestigd, was tot dusver in zijn bespiegelingen van 't verleden gevorderd, toen bruusk de deur van zijn slaapkamer werd geopend, de ene na de andere vier bezoekers binnenlatend.
Hij slaakte een kreet van verbazing bij het herkennen van zijn vier Lovergemse vrienden, de medestichters van de Vriendenkring; terwijl zij, lachend, schertsend, spottend, met allerhande uitroepingen en gebaren, in de koude lucht welke verkwikkend met hen binnenkwam, zijn bed omringden:
- Ha! die slaper! ha, die luiaard! ha, die nietsdoende koning, die om twaalf uur nog te bed ligt! Zeg, willen wij hem met het slaaplaken optillen en hem buitendragen?
Twaalf uur! Gilbert wipte overeind, keek verwilderd naar zijn uurwerk op het beddetafeltje, zakte, bepaald beschaamd, op de peluw terug. Het was kwart vóór twaalf: in zijn slaap, in zijn dromen, in zijn evocatie van de herinneringen van 't verleden had hij volkomen de notie van de tijd verloren. Schielijk tot het besef van de werkelijkheid teruggeroepen, werd hij zeer rood; hij bad om verschoning, terwijl hij zich herinnerde dat hij de vorige avond, bij het afscheidnemen, zijn vier vrienden uitgenodigd had om die dag bij hem het noenmaal te gebruiken. En woedend op zichzelf voor zijn kolossaal vergrijp, verzocht hij hen weer naar beneden te gaan, terwijl hij zich met haast zou aankleden.
Maar de vier gezellen, bijzonder opgewekt en lustig, lieten hem niet meer los, overlaadden hem met kwinkslagen, vroegen hem gekscherend of hij wat uitgerust was en zich lekker gevoelde. Notaris Lauwereijnssens, een lange magere, ge- | |
| |
kleed met een wansmakelijke elegantie, deed hem spartelen in zijn bed door hem geweldig de heupen te kittelen; Pinnoy, de dorpshoofdonderwijzer, hield zijn dik buikje vast, vuurrood van 't schaterlachen; Mortelmans, de bouwkundige, als naar gewoonte slordig van uiterlijk en nogal grof in zijn potsen, besproeide hem het aangezicht met druppeltjes koud water; terwijl Eugène, de jonge, niet praktizerende advocaat, zeer sierlijk opgeschikt, in donkerblauwe ‘paletot-propriétaire’ en eendepootrode handschoenen, naar de bel liep, met het gebaar de meid te schellen, opdat zij mijnheer zijn chocolade zou brengen.
Zij eindigden echter met hem gerust te laten, doch weigerden uit de kamer te gaan terwijl hij zich zou aankleden, uit vrees, schertsten zij, dat hij weer in slaap mocht vallen. Zij namen plaats in zetels en op stoelen, terwijl Gilbert, zijn excuses vermenigvuldigend, uit zijn bed sprong en spoedig aan zijn toilet begon.
Allen, overigens, werden weldra ernstig. Zij bekenden aan Gilbert, dat zij het verbod van de meid, die hen wilde beletten naar boven te gaan, overtreden hadden, al was het goede mens ook niet weinig verbaasd en zelfs verontrust, omdat mijnheer zo lang sliep; en, schielijk van onderhoud veranderend, brachten zij het gesprek op de grote gebeurtenis van de dag: de verschijning van het eerste nummer van hun tijdschrift, dat ook, per post, aan enkele notabelen van het dorp en van het kanton, alsmede in de twee voornaamste herbergen van Lovergem, de Appel en de Roos, was gezonden geweest. En, terwijl Gilbert eindigde met zich te kleden, deelden zij hem de eerste tijdingen dienaangaande mede.
Zij praatten allen ondereen, gans opgewekt; zij hadden bekommerd-ernstige aangezichten van toekomende beroemde mannen, die hun eerste stap op de weg van de onsterfelijkheid gewaagd hebben. Lauwereijnssens, die boud sprak, beweerde met emfase, doch zonder zijn verklaring nader te staven, dat het nummer een kolossaal succes had bij het volk. Gesommeerd zich duidelijker uit te drukken, bleek hij niet in staat enig bepaald feit aan te halen, maar hij herhaalde niettemin zijn bevestiging met een hardnekkige, bijna uitda- | |
| |
gende hartstocht: een succes, een kolossaal succes, door alleman verkondigd en bekrachtigd.
Men drong niet verder aan, men luisterde met opgewekte aandacht naar de mededeling van Pinnoy, wiens vrouw de koster, die, men wist niet hoe, een exemplaar bemachtigd had, er ijlings mee naar de pastorij had zien lopen, waarop de pastoor zelf schier dadelijk zijn huis verlaten had, met het nummer onder de arm, ermee snellend naar 't huis van de burgemeester, ongetwijfeld, om over de gebeurtenis te spreken.
Deze inlichting kwam bun allen hoogst belangrijk voor. Zij wreven zich de handen; hun ogen schitterden; zij voelden zich het centrum van een ganse beweging, een ganse attractie, een ganse samenzwering misschien. En met een klimmende belangstelling hoorden zij het nieuws aan, door Mortelmans meegebracht: de vrederechter namelijk, aan wie men als notabele en als vermoed onafhankelijk man, een exemplaar had opgestuurd en die het door zijn meid in 't vuur had doen werpen.
Een honend geschreeuw ging op, allen waren verbaasd en verontwaardigd over de handelwijze van de vrederechter, een bepaalde valsaard, de faam van verklikker en verrader die destijds zijn aankomst op het dorp voorafging volkomen waardig; een kerel die onder een aanminnig en zoetsappig uiterlijk de meest onverdraagzame en wraakgierige dweepzucht verborg. Ah! het was hoog tijd dat men een orgaan ter beschikking had om het karakter en de handelwijs van soortgelijke ploerten eens helder in 't daglicht te brengen. Hij mocht er gerust op zijn, men zou 't hem niet vergeven, zijn beurt zou komen!
Gilbert was nu aangekleed, en allen gingen naar beneden in de eetzaal. Doch daar de dis er reeds voor het diner gedekt stond, betrokken zij de plaats daarnevens: een ruime, gesloten, glazen veranda, die uitzicht op de tuin had. Marie, de keukenmeid, een vrouw van een vijftig jaar, met een geelbleek, opgezwollen en verslenst gelaat, kwam aarzelend groetend binnen en vroeg haar meester of hij wou ontbijten. Gilbert, glimlachend om de verbaasde uitdrukking van het gelaat van de oude meid, antwoordde dat hij zich met een
| |
| |
kop zwarte koffie zou tevreden houden, doch beval haar, voor zijn vrienden, een fles porto en glazen te brengen. Hijzelf ging in de eetzaal een kistje sigaren halen, dat hij op de tafel plaatste; en het gesprek werd voortgezet.
Dat eerste nummer, dat pas geboren kind hetwelk hen, in hun ietwat nuchtere trots van jonge auteurs, die de eerste vruchten van hun verbeelding in de wereld zenden, zozeer van hartstocht en naïef geluk vervoerde, was uitsluitend, als eerstelingsnummer, door de vijf stichtende leden opgesteld; en ieder van de medewerkers had, in zijn oprechte ijver om zijn best te doen, het onderwerp gekozen en behandeld, dat hem het meest aan 't hart lag, of waarmee hij, door studie of door dagelijkse omgang, het best vertrouwd was.
In Sursum Corda! legde Gilbert het wijsgerig en sociaal programma en het doel van de Vriendenkring uiteen: verheffing van het maatschappelijk en zedelijk peil van het volk ten plattelande door verlichting en ontwikkeling van de geest. Hij vermeed zorgvuldig in persoonlijkheden te vervallen; hij legde enkel de vinger op de wonden, het heelmiddel aanduidend. En bovenal had hij zich wel gewacht van de geestelijkheid te gewagen, om niet, van het begin af, al te diep ingewortelde godsdienstige meningen en vooroordelen te kwetsen. Het was een breedvoerig opgevat, oprecht, degelijk geschreven artikel, vol wijze overwegingen betreffende de toestanden op de Vlaamse buiten, vol geestdriftige en toch ietwat teruggehouden hoop op de toekomst. En om te eindigen riep hij nogmaals het door de maatschappij aangenomen wachtwoord uit:
‘Sursum Corda! verheffing van het hart! verheffing van de geest! verheffing van het ganse menselijk wezen! Ziedaar wat gij, nederigen en miskenden, voor wie ik bij voorkeur deze regelen schreef, eerst en vooral nodig hebt! De boer, die lezen, denken kan; de arbeider, die, in plaats van een lastdier te zijn, tot de rang van een meer beschaafd, ontwikkeld man is geklommen; en gij allen, die, met uw waardigheid als mensen, de rechten van een mens zult hebben leren kennen en waarderen, zult niet, kunt niet langer, gelijk nu, miskend en als slaven behandeld worden.
Leest dus, verlicht u, verheft u, het is het middel van uw
| |
| |
redding!
Dit middel biedt onze nieuw gestichte maatschappij u aan.’ De andere artikels van het nummer, minder gespierd, minder merkwaardig, waren althans niet van belang ontbloot. Vooral de jonge Eugène legde in zijn Idylle een echt beschrijvingstalent aan de dag. Zijn tafereeltje van de jonge boer, die, in de glansrijke avondschemering, met zijn geliefde en haar zuster van de kermis kwam en die enkel, juist uit hoofde van de ietwat norse zuster, door vurige handdrukken en sprekende blikken zijn tederheid mocht uiten, terwijl vóór en achter hen, tussen de rijpe korenvelden, nauwomstrengelde paren liepen, was roerend van realistische poëzie. Een innig gevoel van het natuurschoon straalde, met een soort van melancholieke begeestering voor 't buitenleven, uit dit schetsje. Allen, overigens, hadden, met de onbewimpelde oprechtheid, die de keus van hun onderwerp bestuurd had, er om zo te zeggen de toestand van hun eigen gemoed en hun persoonlijke levensondervinding in uitgedrukt. Onmogelijk b.v. na de lezing van Emiel Lauwereijnssens' eerste deel van de Souvenirs d'un candidat-notaire [het tijdschrift was in beide talen opgesteld, alhoewel het gebruik van het Nederlands bij voorkeur en nadrukkelijk werd aanbevolen], onmogelijk niet overtuigd te wezen dat een dorpsnotaris een van de allerverrassendste en gewichtigste ambten in de samenleving bekleedde; evenals het uit de zeer ernstig opgevatte, doch ietwat triviaal geschreven Studie van A.J. Pinnoy bleek, dat geen mens tegelijk interessanter, nuttiger en beklagenswaardiger is, dan de jonge, slecht betaalde landelijke hulponderwijzer, die, van 's morgens tot 's avonds, voor wat domme of onwelwillende scholieren zijn substantief staat af te spuwen. Tevergeefs had Gilbert er bij Pinnoy op aangedrongen om hem deze weinig verlieven klinkende volzin te doen weglaten. Pinnoy hield eraan als aan zijn leven; vond, dat juist
die zin de mooiste en geestigste passage van zijn ganse werk uitmaakte, zodat men eindelijk getransigeerd had door deze woorden cursief te doen drukken, als gold het een plaatselijke uitdrukking. En, wat de wonderen en de reuzenwerken van deze eeuw betrof, geen vak, voorwaar, waarin zoveel vooruitgang was geschied als in dat van de Bruggen
| |
| |
en Wegen; en als meesterstuk daarvan, geen dat de door Theodoor Mortelmans beschreven Nieuwe Kaden van Antwerpen overtrof.
En voort, met toenemende geestdrift, bleven zij erover spreken, over hun geliefkoosde onderneming, en over het feest van de vorige avond, nu zij, in de mooie eetzaal, het lekker maal gebruikten, waarop Gilbert hen uitgenodigd had. Zij twijfelden geen ogenblik aan 't welgelukken; hun leven, tot dus toe zo kleurloos, zo mislukt, zou eensklaps zo verrukkend en betoverend worden; zij zouden het platteland veranderen, herscheppen, omkeren als een zak; zij zouden er, in plaats van een hel, een klein aards paradijs van maken. En, de ogen schitterend, de lippen beurtelings minachtend saamgetrokken of hoopvol glimlachend, somden zij op wat hen in 't buitenleven zo menigvuldige jaren lang geërgerd en mishaagd had; wat er hen weldra zou bekoren en gelukkig maken.
Gilbert, steeds mild, had nogmaals champagne laten opdienen, en ook hij leefde in volle illusie, zag in 't verschiet een meer en meer verleidelijke toekomst, een tevens onverklaarbaar en ideaal geluk. Zijn wangen, doorgaans bleek, kleurden zich met lichte rozentinten; hij luisterde naar het gesprek van zijn makkers niet meer; zijn ogen, die strak peinzend door de ruiten staarden, waren onafgewend gevestigd ergens ginds ver, op een troeblant, bekoorlijk beeld, dat hij alleen ontwaren kon. Waarom toch zag hij ze steeds weer, zodra een straal van hoop en van geluk in zijn hart daalde, die toverachtige verschijning welke eenmaal vóór hem was opgedaagd, zo schielijk en zo overweldigend, in haar goddelijke atmosfeer van blonde zonneglans en jeugdige frisheid? Door welke onbegrepen gedaanteverwisseling of macht vereenzelvigde zij zich steeds ogenblikkelijk met al zijn illusies? Waarom zweefde haar naam, haar tevens zoete en goddelijke naam, Irène, nu weer instinctmatig op zijn lippen? Beminde hij haar dan toch bepaald of was zij slechts het type van de vrouw die hij beminnen zou? Hij wist het niet, hij dacht er niet dieper over na; de gewaarwording bleef teder en vaag en hij had er als het ware een weerzin aan dit gevoel inniger te doorgronden. Maar het verwekte
| |
| |
meer en meer in hem een zoete hoop, de sensatie van iets zeer verrukkends en gelukkigs, dat aanmoedigend schitterde, ginds ver, in de dageraad van zijn toekomst. En dat aanlokkend iets was nogmaals haar beeld, haar glimlach, als ware zij het levensdoel geweest, hem ter bereiking voorgesteld. En in dat vaag en gelukkig verschiet versmolt dit doel zich met een ander, met zijn hoop in 't welgelukken van zijn veredelende literaire en maatschappelijke onderneming: Irène werd als het ware het verpersoonlijkt ideaal van gans zijn streven, het einddoel, de beloning, de zegepraal.
Maar die gedachten werden eindelijk kwellend. Hij streek zich de hand over het voorhoofd als wilde hij die al te tiranniek verleidende obsessie uit zijn geest verjagen, en plotseling, tot werkelijkheid teruggeroepen, stelde hij zijn gezellen voor, eens gezamenlijk de Appel en de Roos, de twee herbergen waar zij hun tijdschrift hadden laten zenden, te bezoeken.
Terstond hielden de gesprekken op en allen werden zeer ernstig. Het voorstel het hen enigszins onthutst. Zij schenen volkomen vergeten te hebben, dat het groot publiek, voor welks verheffing zij, volgens hun programma in het hoofdartikel van Gilbert, grotendeels de Vriendenkring gesticht hadden, ook en vooral geroepen was om erover te oordelen. Hun geestdrift had hen zo gemakkelijk op de vleugelen der illusie naar de zekerheid van het succes gevoerd, dat het hun nu een tegenzin inboezemde een onderneming, waarvan zij de verdienste en de degelijkheid bevestigd hadden, nog aan de goedkeuring van de publieke mening te moeten onderwerpen. Lauwereijnssens, met een inconsequentie, die een van de kenschetsende trekken van zijn karakter was, opperde, schielijk verschrikt, de mening, of het wellicht niet beter, niet voorzichtiger was, zich die avond niet te vertonen. Hijzelf was de onvoorzichtigheid verpersoonlijkt, terstond in geestdrift ontvlamd, zich vaak, op lichtzinnige wijze, in allerlei vermetele, roekeloze avonturen wagend, zeer vlug ontnuchterd althans, zodra hij zich met de bezadigdheid van de koele rede begon af te vragen, of zijn waagstuk hem niet tot stoffelijke schade zou strekken. Wellicht was hij aan zijn vrouw en zijn vijf kinderen gaan denken en, in 't bewustzijn
| |
| |
dat de stichting van de Vriendenkring waarschijnlijk met geen welwillend oog door de meerderheid van de invloedhebbende notabelen van het dorp beschouwd zou worden, had hij zich voor het ogenblik maar liefst niet verder met de zaak ingelaten. Hij was opnieuw, gelijk het hem schier dagelijks gebeurde, ten prooi aan een inwendige strijd tussen zijn politieke meningen, die zeer vrijzinnig waren, en de kommer voor zijn stoffelijke belangen. Een gezellige vereniging van vrienden, dat was in de grond alles wat Lauwereijnssens van de nieuw gestichte kring verlangde, maar Gilbert hield hardnekkig aan de uitvoering van heel zijn plan, en daar de andere leden, door zijn superioriteit beheerst, het nu ook begonnen toe te juichen, liet Lauwereijnssens zich insgelijks overhalen, zijn vermoedelijk gekrenkte belangen van notaris over 't hoofd ziende, eensklaps weer ontvlamd in geestdrift, roepend dat, ja, de instemming van het volk iets onontbeerlijks was, waarvan men zich terstond moest rekenschap gaan geven.
De glaasjes met likeur werden geledigd, allen namen op aandringen van Gilbert enkele sigaren mee en, na overjassen en hoeden bemachtigd te hebben, verlieten zij in een brouhaha van uitroepingen het huis.
|
|