| |
| |
| |
Sursum Corda!
| |
| |
| |
| |
I
Gilberts eerste gewaarwording, toen hij die morgen ontwaakte, was als een schok van onttovering en verwonderde droefheid. Een zware zucht steeg uit zijn boezem, een zweem van treurnis, van diepe, moedeloze treurnis kwam op zijn mooi, bleek, serieus gelaat van peinzer; en hij trok werktuiglijk, als om iets akeligs van zich af te weren, zijn rechterarm van onder de deken, terwijl, in de zachtschemerige klaarte van de kamer met haar neergelaten grauwe rolgordijnen, zijn nog slaperige ogen vreemd-verwilderd vóór zich staarden. Maar plots verhelderde zijn aangezicht. Een straal schoot uit zijn oog, een glimlach van geluk kwam op zijn lippen. O! hij bedroog zich; hij was de speelbal van een hersenschim: hij onderging eensklaps de scherpe, verrukkende sensatie dat de realiteit, het ontwaken geenszins een onttovering, maar wel de verwezenlijking, de voortzetting was van de zoete, bekoorlijke droom, die hij gedurende zijn slaap had meegeleefd.
Hij zette zich overeind, schielijk geheel ontwaakt, de glimlach van geluk geaccentueerd op zijn verlevendigde wezenstrekken, de helderbruine ogen als met een schittering van triomf bezield; en de hand uitstrekkend naar het beddetafeltje, dat in zijn bereik stond, nam hij een boek, of liever, een brochure met bleekgroene omslag ter hand, legde zich, met een zucht van welzijn, weer achterover en begon die te doorbladeren.
Doch de neergelaten rolgordijnen hinderden hem 't gezicht: hij richtte zich opnieuw halfop, kroop op zijn knieën tot aan 't voeteneinde en, zover hij kon over de sponde uitgerekt, greep hij, achter het steenrode hanggordijn van 't eerste venster, het touw van de store vast en trok die op. Een vloed zonnige klaarte stroomde de slaapkamer binnen, ter- | |
| |
wijl de jongeling, een weinig huiverend, haastig onder de deken terugkroop, zijn boekje in de hand.
Zo had zich dus het lang geliefkoosd ideaal toch eindelijk begonnen te verwezenlijken! Sinds drie maanden had hij met vier van zijn Lovergemse vrienden, evenals hij ontschikten in het buitenleven, een genootschap, de ‘Letterkundige en artistieke Vriendenkring van Lovergem’ gesticht, en gisteren hadden ook al de andere, trapswijs aangeworven leden, ten getale van negentien, zich in zijn huis rond een gezellig avondmaal vergaderd, om er, nog ongelovig schier, de verschijning van het eerste nummer van de door deze sociëteit uitgegeven revue te vieren.
Jawel, een revue. Een tijdschrift van het aanlokkelijkst en lachendst uiterlijk, beslaande tweeëndertig pagina's druk, onder een lichtgroene omslag en de titel Orgaan van de letterkundige en artistieke Vriendenkring van Lovergem; op mooi papier gedrukt bij een Gentse uitgever en, als eerstelingsnummer, samengesteld uit vijf bijdragen, een van ieder van de vijf stichtende leden.
En welke verbazing, ja, in het eerst spottende verbazing, aldra gevolgd door vreugdekreten en uitbundige geestdrift, toen Eugène Durand, de jongste van 't gezelschap, na een ogenblik verdwijnen, in de eetzaal was teruggekomen, met een heel pak exemplaren van die sierlijke revue onder de arm en, rond de tafel gaande, die aan de leden was begonnen uit te delen! Zij twijfelden nog, de stijfhoofdigen; zij dachten dat het een fopperij was; het was hun niet voldoende het tijdschrift in de hand te krijgen, het te betasten; zij hadden het moeten openen, doorbladeren en er, met blinkende ogen, met glimlachende lippen en van verrassing blozende wangen, fragmenten uit lezen, alvorens te kunnen geloven dat het een werkelijke waarheid gold.
Toen was het, gedurende ettelijke stonden, een opgewektheid en een brouhaha zonder einde geweest. In de eetzaal, alle andere geluiden beheersend, had men niets meer gehoord dan een aanhoudend geruis van omgevouwen en opengesneden papier; men zag niets meer, vóór de gretige, van vreugde stralende gezichten, dan een wemeling van witte of lichtgroene bladzijden, fladderend als wieken van gevangen
| |
| |
vlinders in de handen.
En dan had men champagne gedronken, veel champagne. En men had heildronken uitgebracht, redevoeringen gehouden. Men was als onder de betovering van een herleving, van iets verfijnds, iets ideaals, hoog, hoog verlieven boven het alledaagse van 't gewone dorpsleven. Het was alsof de edele kenspreuk van de nieuwgeboren maatschappij, het door Gilbert voorgestelde en door hen allen met geestdrift aangenomen Sursum Corda! hun waarlijk reeds het hart verhief, hun de geest en het gevoel verfijnde, hun een waardigheid en een naijver mededeelde, waarvan de weerschijn straalde, edel en deftig, op hun bezielde gezichten. Ja, allen hadden zich als in een andere sfeer vervoerd gevoeld, drijvend als op vleugelen naar iets schoners en iets beters, naar een nog onbekend zielverheffend leven. Zelfs de meest sceptische spotters waren eensklaps ernstig geworden, de peinzende blik strak starend vóór zich heen gericht; een van de dames, mevrouw Lauwereijnssens, was eensklaps begonnen te wenen, overweldigd door een behoefte tot wenen, zonder te weten waarom. Bij het afscheidnemen hadden al de dames, ontroerd, vertederd, elkaar omhelsd, terwijl de heren een warme, krachtige, lange handdruk wisselden, als wapenbroeders, als trouwe eedgenoten. En, daar het reglement van de maatschappij toeliet, de vergaderingen, naar goedvinden in de verschillende huizen van de medeleden te verplaatsen, had men, om te sluiten, en op dringend verzoek van het lief mevrouwtje De Cock, de eerstkomende maandelijkse zitting, te Amertinge, in haar huis belegd.
Te Amertinge! Bij de inroeping van dit enkel woord vloog Gilberts gedachte pijlsnel door de ruimte en, in verbeelding, zag hij zich eensklaps weer in een ouderwets huis, streng en imposant van uiterlijk. Hij zat in een Vlaamse eetzaal, gemeubileerd met oude eiken kasten, de somberbruine wanden vol oud porselein, een zaal die als het ware tot contrast gemeenschap had met een aangrenzend serretje, vol groen en zonneschijn en door welks openstaande buitendeur men het golvend grasplein en de allees en lovers en de bloemen van de tuin ontwaarde. En terwijl hij, onder het gebruiken van een glas wijn, met dokter De Cock en zijn vrouw, die hij
| |
| |
voor het bezoek, dat zij hem na het overlijden van zijn moeder gebracht hadden, kwam bedanken, aan het praten was, was er eensklaps, naar het huis toe komend, in de tuin een allerbekoorlijkste verschijning opgedaagd: een slank, blond, rozig meisje, in lichtblauw zomergewaad, gans badend, gans levend in blond-wemelende zonneglans, dat met de glimlach van het geluk op de lippen, als een levende uitstraling van jeugd en van gezondheid, in de serre was gekomen, en van de serre in de eetzaal, schielijk onthutst en vreemd, daar een onvermoede bezoeker te vinden. Het was Irène, de oudste dochter van de dokter, sinds Pasen uit de kostschool teruggekeerd en die Gilbert sedert menigvuldige jaren niet meer gezien had.
Was het haar frisse, jeugdige schoonheid, de verrassende bekoorlijkheid die uit haar straalde, of waren het vooral de poëtische omstandigheden waarin die lieflijke verschijning vóór hem oprees, welke plotseling op hem een indruk maakten? Dit zou hij bezwaarlijk hebben kunnen zeggen doch sterk, zeer sterk voelde hij zich schielijk aangegrepen.
Zij had zich, nadat de eerste groeten met hem waren gewisseld, in het gezelschap neergezet en naar 't gesprek geluisterd, zonder er deel aan te nemen. En hij, gans bleek in zijn zwarte rouwkleren, en wiens gemoed ook als het ware voor eeuwig door een sluier van stille, onderworpen melancholie beneveld scheen, hij had zich ineens, als uit een smartvolle lethargie ontwaakt, gans opgewekt gevoeld. Hij was levendig begonnen te praten; zijn benauwde longen hadden zich wijder geopend, een lucht van herleving inademend; zijn droeve ogen hadden geglinsterd, gevestigd ergens ginds ver, heel ver, op een schielijk verrijzende dageraad van een nog onbekend geluk en leven. En, hoe zonderling: terwijl hij daar zat, terwijl hij met dokter De Cock en zijn vrouw over onverschillige dingen sprak, had, met een ongelooflijke helderheid en snelheid, de bekoorlijke illusie zich gepreciseerd, gematerialiseerd; hij zag en voelde zich in verbeelding hartstochtelijk verlievend op Irène, haar huwend in een paroxisme van volzaligheid, genietend bij haar een geluk, zó volmaakt, zó goddelijk dat hij er als vernield door werd.
't Was maar een weerlicht. Het troeblante visioen verzwond,
| |
| |
hij stond opnieuw, ietwat verbluft, vóór de realiteit, de realiteit die hem haar toonde als een kind nog, en hij een man, twaalf jaar ouder dan zij, door eenzaamheid en smartelijke levensondervindingen maar al te vroeg gerijpt.
Hij vertrok en dacht niet meer aan haar. Gedurende weken en maanden dacht hij er niet meer aan als had zij nooit bestaan. Maar op een dag, zonder dat enig vatbaar ontwikkelend verschijnsel zijn geest daartoe voorbereid had, kwam haar verleidend beeld met de aanlokkende illusie van levensgeluk, die haar poëtische verschijning in hem verwekt had, weer in hem opdoemen. De betovering duurde een ogenblik en zij verzwond opnieuw. Maar zij liet in zijn geest een spoor na. Het was iets vaags en zoets, meer een symbool dan een realiteit, een symbool van geloof in een nog mogelijk geluk, een visioen dat nu van tijd tot tijd terugkwam, aldra meer en meer, eindelijk obsederend en kwellend, steeds duidelijker verpersoonlijkt in haar, en zij steeds omgeven van diezelfde betoverende, bijna immateriële atmosfeer van verschijning, van blonde en blauwe godin, badend in blond-wemelende zonneglans, zoals zij de eerste maal vóór hem was opgedaagd.
In wezenlijke gedaante had hij haar sinds die dag niet meer teruggezien. Buiten zijn de betrekkingen tussen personen, die verschillende dorpen bewonen, ook zo moeilijk en zeldzaam, tenzij onder verwanten of intieme vrienden, en dit was het geval nog niet met de families De Cock en Van den Steen. Men ontmoette elkander hoogstens twee of driemaal 's jaars, op diners of bijeenkomsten, ten huize van gemeenschappelijke vrienden, en menige maand had kunnen verlopen alvorens zij weer met elkander in betrekking kwamen, had Gilbert de gelukkige gedachte niet gekregen van de stichting van die Vriendenkring, waarin de dokter en zijn vrouw onmiddellijk als leden bijgetreden waren en die ook bestemd was om nog zoveel andere, hier en daar op de buiten verspreide vrienden rond een verlieven vermaak te scharen.
Gilbert, roerloos uitgestrekt op de rug, had zijn exemplaar van 't tijdschrift terug toegevouwen. Zijn peinzende blik staarde nu door het venster naar de naakte kruinen van de
| |
| |
hoge bomen van zijn tuin, badend in winterzonneglans...
Hij had ook Irène op zijn avondmaal uitgenodigd, en zij was niet gekomen. 't Is waar: hij had nog andere jonge meisjes, dochters van zijn vrienden, gevraagd en ook geen enkele van hen had haar ouders vergezeld. Hij had er een soort van spijt van ondervonden, en die eerste algemene vergadering, hoe goed gelukt ook, liet hem uit dien hoofde een vage indruk van onbevredigdheid na. Hij besefte dat de deelneming van de meisjes onontbeerlijk was om de jonge maatschappij met een gloed van jeugd en opgewektheid te verlevendigen; hij onderging het mishagend gevoel dat zonder hen aan zijn onderneming iets ontbrak, iets compleets, decisiefs, de vaste kloeke basis, die het succes verzekert.
Zou hij, die de Vriendenkring gesticht had als een protest tegen de domheid, de bekrompenheid en de vooroordelen van het dorpsleven, wellicht met zijn onderneming schipbreuk lijden, omdat zij zelf, die hem bewuste hinderpalen moesten helpen bevechten, er hem soortgelijke voor de voeten plaatsten! Zou de domste van alle pruderieën zelfs in de Vriendenkring de jonge meisjes en de jongelieden van elkaar verwijderd houden, net zozeer als zij gescheiden waren door de ongerijmde en verfoeilijke conventies van hun stand in 't buitenleven?
Trapswijs hadden die onbehaaglijke gedachten Gilberts bezield gelaat opnieuw als met een sluier van ontgoocheling bedekt. Hij bleef strak peinzend voor zich heen, door 't venster staren, in de verre blauwe ruimte van die heldere wintermorgen, en, van lieverlede, de helling van treurige herinneringen afdalend, herleefde hij, in verbeelding, een deel van zijn verleden.
Plotseling, als door een toverroede geraakt, zag hij zichzelf twaalf jaar achteruit, in een plechtige omstandigheid van zijn leven.
't Was op een stikkende augustusdag, in een immense, ronde, hoge zaal, versierd met wapentrofeeën en vlaggen; vervuld met een saamgeperste, woelende en krioelende menigte. In dichte rijen langs de trapswijze oplopende banken van het amfitheater zaten, een brede halve cirkel vormend, de leerlingen van 't Atheneum. Daarachter en daar- | |
| |
boven in de twee, boven elkander lopende galerijen, verdrongen zich de ouders, de vrienden en kennissen, de nieuwsgierigen. In het midden van de zaal stond een hoge tribune, omringd van talrijke, groenfluwelen zetels, waarin bejaarde, kaalhoofdige, of witharige, schitterend gedecoreerde en gechamarreerde heren zaten. Achteraan, op een met vlaggen en schilden versierd balkon, bevond zich een fanfarenmaatschappij: een prijsuitdeling.
Een professor, op de tribune, kondigde met luider stem de namen van de leerlingen af, alsook de prijzen en onderscheidingen, die zij behaald hadden; en de leerlingen, bij het aanhoren van hun naam hun plaats verlatend, kwamen, begeleid door de toejuichingen van het volk en somtijds door de schetterende tonen van de muziek, uit de hand van een van de oude, kale en gedecoreerde heren, hun beloning ontvangen. Een talrijke menigte waren zij; eerst de jongsten en kleinsten, dan trapswijs de groteren, de ouderen, flinke jongemannen reeds. Sommigen waren bedeesd, beschaamd, met aarzelende gang en neergebogen, blozend hoofd; anderen liepen stout, vrijpostig schier, de trappen van 't amfitheater af en die van de tribune op, glimlachend, op hun gemak, de ogen blinkend, met een soort van ruk hun prijzen uit de handen van de oude, deftige heren nemend.
En zo, op een gegeven ogenblik, riep de professor ook zijn naam af: Gilbert Van den Steen...
Hij zag, hij voelde zich nog opstaan en de trappen afstijgen, eerst vlug, de wangen blozend, het hart met grote slagen kloppend, als het ware van de grond opgelicht; dan trager, aarzelend, dralend, de wemelende aangezichten om hem heen als versmolten in een nevel, toch nog te vroeg op de tribune, zo lang was de opsomming van de prijzen, die hij dat jaar - zijn laatste in het Atheneum - had behaald. En, in het gedonder van handgeklap en gejuich dat, begeleid van de meeslepende tonen van de Brabançonne, op de afkondiging van de professor volgde, zag hij de oudste, kaalste en meest gechamarreerde van de heren uit zijn groene zetel oprijzen en tot hem naderen, met een breed, roodzijden lint, waaraan een gouden eremetaal rinkelde, wijd opengehouden in zijn beide handen. Minzaam glimlachend, met een tevens strelend
| |
| |
en beschermend gebaar, legde hem de oude heer het lint om de hals. Toen hield hij voor hem een korte aanspraak, door gans de zaal in een eerbiedvolle stilte aangehoord, een speech waarin hij Gilbert gelukwenste met het schitterend succes, dat hij behaald had, en waarin hij zijn vertrouwen uitdrukte, dat de eer die hem thans te beurt viel, slechts het preludium was van talrijke, toekomstige victoriën. Daarop had de oude, schitterend gechamarreerde heer hem herhaaldelijk en warm de beide handen gedrukt, en, als een jonge held, was Gilbert terug naar zijn plaats getogen, overladen met prijzen, vergezeld door de nog geestdriftiger toejuichingen van het volk en de nog schetterender tonen van de opwekkende Brabançonne.
Papa en mama woonden de plechtigheid bij. Met tranen van ouderlijke trots en tederheid omhelsden zij hun zoon, en hij, zijn succes en hun geestdrift te baat nemend, waagde het hun te spreken over een dierbaar ontwerp, een vurig verlangen, dat hij sinds jaren koesterde, doch waarvan hij nooit een woord had durven reppen, wetend dat zijn ouders er op voorhand over beslist hadden: hij had hun gevraagd, gesmeekt zijn studiën te mogen voortzetten, een ‘carrière libérale’ te mogen verkiezen, in plaats van de betrekking die zij, gans gemaakt, voor hem in bewaring hielden.
Mijnheer Van den Steen bezat op Lovergem een bloeiend nijverheidsgesticht: een bloemfabriek. Hij kwam reeds op jaren; hij wachtte maar naar de terugkomst van zijn zoon uit het Atheneum om hem met de handel bekend te maken en hem weldra aan het hoofd van zijn fabriek te plaatsen. Ook spreekt het vanzelf, dat de zo dringende begeerte van Gilbert hem en zijn vrouw, die in alles zijn zin volgde, bovenmate ontstelde. In hun beperkte geest van praktische lieden, voor wie het geldelijk vermogen en een honorabele, op kloeke grondslagen gevestigde betrekking in de handel het ideaal en het natuurlijke doel des levens waren, scheen het onbegrijpelijk, ongehoord, dat hun zoon een enkel ogenblik het voornemen kon hebben een zo zekere, zo degelijke welstand onder de voeten te trappen, om zich blindelings te werpen in de strijd om 't bestaan; om te streven naar zij wisten niet welk duister, hersenschimmig, aan de gezonde
| |
| |
rede ontsnappend doel. Een dergelijk plan kwam hun als waanzinnig voor, zij zouden 't zich verweten hebben als een tekortblijving aan al hun ouderlijke plichten en bijna als een misdaad, hadden zij zich niet uit al hun kracht daartegen verzet.
Gilbert voorzag terstond wat ruwe hinderpalen hij zou te overwinnen hebben en dit bewustzijn maakte hem geheel troosteloos. De strijd tussen wat hij voelde zijn roeping te wezen en zijn kinderlijke onderdanigheid was lang, hardnekkig, smartelijk. Gedurende dit zo beslissend tijdperk van zijn leven had hij meermaals het helder, bijna profetisch voorgevoel, dat de toekomst hem een schitterend lot bewaarde, indien hij, ondanks alles, de zo machtige impulsie van zijn hart involgde; dat diepe ontgoochelingen, eindeloze wanhoop, het tenietgaan van zichzelf hem stonden te wachten, indien hij gehoorzaam de wens van zijn ouders inwilligde.
Hij was voor de levensstrijd geboren. Hij voelde het aan de schat van jeugdige, rusteloos in hem opwellende geesteskrachten; het was hem een noodzakelijke voorwaarde van geluk, hij voelde dat hij zijn levensdoel, zelfs zijn plicht miskende, indien hij er zich aan onttrok. Maar ongelukkig, hij bezat de onverbiddelijkheid van de kracht niet. Zijn genie trok onstuimig te velde, ter verovering van grote gedachten en waarheden, maar zijn hart bleef te week, te teder, te gewoonmenselijk: het ontbrak hem aan de moed om zich tegen de wil van zijn ouders te verzetten. Toen hij tot de overtuiging gekomen was, dat geen smeken, hoe vurig ook, hen zijn verlangen en illusies zou doen goedkeuren, hield hij op ervan te spreken. Hij verborg zijn verbrijzelde droom in de diepten van zijn hart, als een geheim en blijvend ideaal, met de vage hoop, dat het later misschien nog zou verwezenlijkt worden.
Van toen af begonnen voor hem de treurige jaren van een mislukt leven, alle even middelmatig en eentonig. Men ontving weinig bezoeken thuis; de familie was beperkt en wijd verspreid; men had nagenoeg geen betrekkingen met de lieden van het dorp of van de omtrek. Na enkele maanden was Gilbert volkomen op de hoogte van de handelszaken. Deze
| |
| |
geschiedden op een grote schaal, zonder de kibbelarijen van een kleine clientèle; het was, om zo te zeggen, slechts een machinale bezigheid, die hem in den beginne interesseerde, passioneerde zelfs, maar waarin hij weldra een tegenzin kreeg en die hij nog enkel, uit plichtbesef volbracht, toen hij er niets nieuws meer in te ontdekken vond.
Aldus ontstond van lieverlede in hem de kwelling, waaraan hij zijn talrijke vrije uren zou besteden. Onttrokken aan zijn geliefde studiën, wendde zijn werkvermogen zich vooreerst tot lichaamsoefeningen. Het werd hem een betrekkelijk genoegen zijn krachten en zijn handigheid op materieel gebied te beproeven, terwijl zijn rusteloos genie hem deed dromen van nieuwe uitvindingen, die ophef in de wereld zouden maken. Hij leerde beurtelings het ambacht van timmerman, van smid, van werktuigmaker; maar de zwakheid van de verkregen uitkomsten en het gering verheffende van het daarmee beoogde doel boezemden hem ook beurtelings een afkeer in’ voor al die bezigheden en vervulden hem het hart met bitterheid en spijt, er steeds opnieuw het smartvolle bewustzijn van zijn mislukte roeping verlevendigend.
Het duurde niet lang of hij begon al deze afwisselende tijdverdrijven, die hem een ogenblik aangelokt en in geestdrift gebracht hadden, te verfoeien en te haten; en, door een natuurlijke reactie, verdiepte, hij zich weer, met een gevoel van wrange gretigheid, in de studie. Hij kocht een aantal boeken; hij passioneerde zich beurtelings voor de vreemde talen, voor de fraaie kunsten, voor de wetenschappen. Hij verslond hele boekdelen geschiedenis, reisverhalen, romantische en sociologische werken. Zijn geest werd een levende en verwarde encyclopedie; onophoudelijk gingen nieuwe horizons voor hem open; hij brandde van verlangen om alles, of, ten minste van alles iets te kennen. En in de grond van al zijn zoeken lag steeds een heimlijk streven, de bestendige aandrift naar iets hogers, naar iets beters, naar dat vage ideaal, dat kwellend-aanlokkende, voor hem als het ware ergens gematerialiseerde ‘Sursum Corda!’ op welks vleugelen hij ter verovering van de grote waarheden en geheimen zou gezweefd hebben, hadden de omstandigheden van zijn leven hem daartoe niet gehinderd en hetwelk hij toch nog
| |
| |
hoopte eens te zullen bereiken.
Doch alles was hem steeds onttovering en ontmoediging; er was in hem iets gebroken; een leed, dat steeds terugkwam, doorknaagde hem het hart; een besef van onoverwinbare machteloosheid maakte al zijn pogingen onvruchtbaar. 't Gevoel van zijn verlatenheid, van zijn ontschiktheid in zijn levenskring drukte hem meer en meer 't gemoed terneer.
Somtijds alsdan, wanneer die smart hem al te hevig kwelde, liep hij heen, ging hij, in de stad, een dag met zijn vroegere makkers doorbrengen. Maar ook daar vond hij niet lang zijn troost. Het leven, dat voor hem scheen opgeschorst te zijn, was met de anderen steeds vooruitgegaan. Zij hadden zich ontwikkeld in de carrière, die zij gekozen hadden, terwijl hij, noodzakelijkerwijze, stationair bleef in de zijne; en wat hem bovenal bedroefde was te bemerken dat zijn afwezigheid hoegenaamd geen leemte in hun midden had gelaten, terwijl hij toch zo vaak dacht aan hen met een gevoel van spijt en afgunst. Zij spraken over dingen waarmee hij niet meer bekend was; zij hadden nieuwe betrekkingen aangeknoopt met mensen die hij niet kende; zij gingen naar bijeenkomsten, naar feesten, waaruit zijn verwijdering hem onvermijdelijk gebannen hield. Sommigen zelfs veinsden hem niet meer te kennen, of schenen hem te minachten, als ware hij tot een lagere stand afgedaald; en toen zij hem naar zijn eigen werkkring ondervroegen, was het op een toon en met een air van spottend medelijden, met de zelfzuchtige overwegingen en vergelijkingen van gelukkige lieden, die een rampzalig geworden makker terugvinden. Weldra, door het steeds aangroeiend kontrast van hun lot met het zijne, leed hij meer in hun tegenwoordigheid dan te midden van zijn afzondering buiten. Hij eindigde met ze te haten, met ze te beschuldigen van een walgelijke onverschilligheid en een bekrompen egoïsme, en langzamerhand hield hij volkomen op hen te bezoeken, de een na de ander.
Dit oefende op zijn karakter een beklagenswaardige invloed. Hij werd een mensenhater, verbitterd op het leven, dat hij van onrechtvaardigheid te zijnen opzichte beschuldigde; en van lieverlede overweldigde hem een gevoel Van toenemende, folterende verveling, dat weldra eindigde met hem geheel
| |
| |
te demoraliseren. Zijn bezigheden, zijn studiën, alles boezemde hem een onoverwinnelijke afkeer in; hij begon te leven zonder veerkracht, zonder hartstocht, zonder doel, onder de hem omringende mediocriteit versmacht. En wat zijn walg ten toppunt bracht, waren de mensen die, bij toeval, in zijn ouders huis kwamen, of die hij met hen ging bezoeken: handelaars, nijveraars, buiten- of kleinsteedse renteniers, allen gegoede, deftige, gezette lieden, maar zó bekrompen en burgerlijk van geest, zó ‘ungebildet’ en doorspekt van kleinsteedse vooroordelen, dat hij in hun tegenwoordigheid een echte marteling doorstond.
Zijn ouders nochtans, zonder te begrijpen wat Gilbert deed lijden, begonnen zich over zijn toenemend treurige gemoedsgesteldheid te verontrusten. Het verwonderde hen dat hij niet gans gelukkig was, terwijl zij toch oprecht meenden hem alle mogelijke elementen van geluk in het bereik gesteld te hebben. Zij eindigden nochtans met te veronderstellen, dat het hem wellicht, op het eenzame Lovergem, aan voldoende uitspanning en afwisseling ontbrak en zij gaven hem de vergunning, zij raadden hem zelfs aan, zich te vermaken met een tijd te reizen.
Deze gedachte bracht Gilbert plotseling in geestdrift. Och ja, andere streken, andere volken zien, dát was het wat hem ontbrak, dát wat hem misschien van zijn ongeneesbare verveling zou verlossen! Hij maakte zijn plannen, hij vertrok. Doch hij was nauwelijks veertien dagen weg, of hij verlangde reeds terug naar huis, treuriger, dieper ontmoedigd, meer gedegouteerd van het leven dan ooit. Verre van hem te genezen had zijn verblijf in den vreemde, alleen te midden van al die onbekende lieden, hem nog vlijmender zijn eenzaamheid en verlatenheid doen gevoelen. Het was alsof de voorraad van mistroostigheid, in hem verzameld door jaren eenzaam en eentonig leven, en die er als een tweede natuur ontstond, hem meer deed lijden naarmate er nu storing en afwisseling in voorkwam, bijna gelijk die jarenlang gevangen zittende vogels welke, uit hun kooi gebroken, halsstarrig weer erheen willen.
Alsdan, met een gevoel van machteloze opstand, besefte hij, dat de kracht van de gewoonte hem ondanks alles aan zijn
| |
| |
alledaagse leven gekluisterd had. Hij streed niet langer tegen het onvermijdelijke; hij gewende zich aan zijn toestand; hij geraakte er weldra toe, in zijn omgeving belang te stellen en te pogen er de elementen voor zijn geluk te vinden. Het was de onoverkomelijke aantrekkingskracht, de fatale, tirannieke obsessie van het omringend leven, die ook hem eindelijk overweldigde.
Zijn vader, als een gegoed, degelijk buitenheer die hij was, geregeld en stipt in zijn gewoonten, ging driemaal per week, 's avonds, ‘op café’. Reeds meermalen had hij Gilbert gevraagd met hem mee te gaan, maar de jongeling, in zijn afkeer van de buitenherbergen, had tot dusver steeds het voorstel van de hand gewezen. Thans zou hij het eindelijk eens beproeven: op een avond vergezelde hij zijn vader naar de herberg. Hij maakte er kennis met de dokter, met de notaris, met enkele andere notabelen. Hij ontmoette er zelfs een paar jongelieden van nagenoeg zijn ouderdom en maatschappelijke stand; en, indien hij er zich niet vermaakte, hij slaagde er toch in, zonder verveling en, als het ware bewusteloos, enige uren te slijten. Hij keerde er terug. Hij werd er een ‘habitué’; hij speelde er kaart met de notaris en de dokter; hij luisterde er de maren en praatjes van de dag af. Hij had er zijn eigen glas, waaruit hij dronk; hij had er zijn lange, zwartgerookte kalken pijp, die in het rekje hing, aan de wand, naast de lange, zwartgerookte pijpen van de andere habitués.
Zo bracht hij een gehele winter door. Maar langzamerhand, met de eerste schone dagen van de lente, kwam de afkeer van de buitenherberg in hem weer op. Hij geraakte in opstand tegen zijn zedelijke daling en, verbitterd door deze nieuwe ontgoocheling, brak hij plotseling met deze verderfelijke gewoonte.
Toen verdiepte hij zich halsstarrig in 't geen zijn laatste hoop, zijn uiterste toevlucht was: zijn gemeenschap met de natuur. Hij maakte lange, eenzame tochten door het veld; hij smaakte er de poëzie van, met een sensatie van scherpe, maar onvolmaakte, wrange wellust. De natuur, de aarde steeds in werking en in baring kwelde hem door het contrast met zijn eigen eenzame nutteloosheid. Hij zag de oogsten
| |
| |
wassen, bloeien, rijpen en verdwijnen als geslachten, die hun levenslot volbracht hebben; de planten, de dieren, de mensen werden geboren, groeiden en vermenigvuldigden zich om hem heen; hij alleen bleef afgezonderd, onontwikkeld, zonder doel en zonder waarde in de algemene harmonie van de Schepping. Toen was het weer in hem een bruuske opwelling van opstand. Hij ook wilde leven, beminnen, zichzelf vermenigvuldigen. Doch waar? doch hoe? Elk wezen, elk voorwerp dat leefde, ontmoette 't wezen, 't voorwerp dat hem zou beminnen, dat met hem zou leven en scheppen: hij alleen bleef steeds ontschikt, onvolmaakt, niet geassorteerd, vergeten. Wat was het toch dat hem de kracht ontnam te doen gelijk zij allen deden? Waarom beminde hij, bezat hij, schiep hij niet gelijk alles in de natuur? Hij wist het niet; hij wilde, doch hij vond niet, hij kon niet. Het was zijn leven, gekrenkt en mislukt in zijn oorsprong, dat hem steeds van het natuurlijk doel van de toekomst deed afdwalen.
In dergelijke gemoedsstemming bereikte hij de ouderdom van vijfentwintig jaar. Zijn ouders oordeelden dat de tijd voor hem gekomen was aan 't huwelijk te denken. En, evenals zij hem, gans geschapen, het bestaan geschonken hadden, waarvan hij zou leven, zo droomden zij ook hem de gezellin te geven, met wie hij lief en leed zou delen. Hun ideaal van huisvrouw was een juffer uit de rijke burgerij, opgevoed in de stad, maar van buitenafkomst en die er zich genoeglijk in schikken zou, buiten te leven. Zij hadden er weldra ene in 't oog; de dochter van een rijke nijveraar van Dalen, een klein, naburig stadje, met wie zij vroeger nog in vriendschappelijke betrekkingen geweest waren.
Gilbert herinnerde zich nog hoe ontroerd hij was, de eerste maal dat zijn ouders hem daarover spraken en met wat zonderling gevoel van instinctmatige weerzin hij erin toestemde hen te vergezellen op een diner, waar hij de bewuste juffer, die hij hoegenaamd niet kende, zou ontmoeten. En wat een ontgoocheling, wat een vreselijke ontgoocheling toen hij zich bevond in tegenwoordigheid van haar, die men hem tot vrouw bestemde!
Zij was lang, bleek en mager, met nietszeggende, bleek- | |
| |
blauwe ogen en 't baar gevlochten in een lange, bleekblonde vlecht, die zij, met een preutsheid, die moest doorgaan voor de kinderlijke naïefheid van een nog zeer jong meisje, los op de rug liet hangen. Zij droeg een wit kleed, versierd met kanten en bleekblauwe zijden strikken; en haar grote ijdelheid was haar taille, die dunner was dan de dunste, die Gilbert ooit gezien had. Hij zat naast haar aan de dis; zij at van de opgediende spijzen niet; zij leefde schier uitsluitend van melk, zegde zij hem. Hij, niet op zijn gemak, knikte werktuiglijk met het hoofd, als vage toestemming op haar gezegden, verbaasd, verstrooid, de wenkbrauwen gefronst, tot kwellens toe gepreoccupeerd met die dunne taille, die hij, om zo te zeggen, vreesde te zien breken. Hij keek er tersluiks naar, zijn geest was er bestendig mee bezig, hij had haar willen vragen hoe het wel mogelijk was met zulk een taille te blijven leven, en of zij heus niet bang was, dat ze breken zou. Om zijn obsessie een afleiding te geven poogde hij met haar een gesprek aan te knopen. Zij vertelde hem dat zij haar opvoeding ontvangen had bij X, de rijkste kostschool van het land. En zij sprak hem van het verrassend leven in de hoofdstad, van de concerten, van de bals, de feesten, die zij er had bijgewoond. Hij vroeg haar of zij hield van het buitenleven, van de natuur. O neen, zij had er een afschuw, een gruwel van, tenzij, voegde zij er meesmuilend bij, als men er elke dag een feest zou hebben, in het gezelschap van beschaafde lieden uit de stad. Het was als een verlossing voor Gilbert toen hij weer met zijn ouders in het rijtuig zat, dat hen huiswaarts voerde.
Het bedroefde enigszins zijn ouders, dat hun keus hem zo weinig beviel; doch zij poogden niet hem tot dit huwelijk te dwingen: zij zouden elders zoeken, zegden zij.
Helaas! een ander elders stond de brave lieden zelf te wachten. Een tijdperk van smart en rouw naderde in dat huis, waar tot dus toe niets dan vrede en kalm geluk hadden geheerst. Op een avond wachtte men tevergeefs naar de terugkomst van vader, die 's namiddags met zijn tilbury naar Gent gereden was. Het werd reeds duister en Gilbert stond met zijn moeder vaaglijk verontrust op de stoep, toen een man te paard, in volle vlucht, door het dorp gereden kwam.
| |
| |
Voor de deur hield hij stil; het zweet droop van zijn vuurrood aangezicht, zijn ros was wit van schuim en, hijgend, met haastige, gekapte woorden, liet hij deze vreselijke tijding horen:
- Meneer, uw vader is een ongeluk overkomen. Zijn paard is gevallen, langs de steenweg tussen Akspoele en Brakel, en, in het achteruitslaan met zijn poten om weer recht te geraken, heeft het zijn rijtuig verbrijzeld en uw vader dodelijk gewond. Men heeft hem op ons hof gedragen; de dokter is erbij.
Verwilderd was Gilbert, tot de bode - een boerenzoon - genaderd en staarde hem stom aan, alsof hij zijn woorden niet begrepen had.
- Wat is er? wat is er gebeurd? riep hij eindelijk, als wist hij niet wat hij zei. Maar zijn moeder was met een luide schreeuw ineengezakt; en, terwijl de hijgende knaap nog eens zijn woorden herhaalde, rees het besef van de akelige gebeurtenis in Gilberts geest op.
Hij sidderde, van afschuw, hij wipte op, als had hij een slag ontvangen en, terwijl hij de meiden schelde, die bitterlijk schreiend zijn moeder kwamen optillen, liep hij, als een zinneloze, naar de paardenstal.
Een van de knechten was daar gelukkig nog. In een oogwenk stond het rijpaard gezadeld, had hij zijn sporen aan. En als een schicht was hij weg, door de hijgende, schuimende boerenjongen gevolgd.
Wat een vreselijke rit! Hij was terstond de knaap ver vooruit, hij duwde, met een vertienvoudigde kracht, zijn ros tussen de knieën; hij boorde, in een aanhoudende, wrede drukking, zijn sporen in de ribben van het beest. Hij zweepte het vooruit, de teugel op de nek, sidderend, hinnikend van de pijn, met een woestheid, als om hen beiden te doden.
Hij stormde door een dorp. De bewoners stonden buiten, over het ongeluk koutend; maar hij zag, hij hoorde, hij vroeg niets.
De oogappels uitgezet, de blik starend voor zich uit, de rug gekromd, de sporen in de, jagende, bloedende flanken van zijn afgereden beest gedrukt, had hij slechts één enkele, blinde, vlijmende behoefte: vader te zien, vader te helpen, vader
| |
| |
toch niet alleen te laten sterven! Twintigmaal bracht hij zijn leven in gevaar; twintigmaal dreigde hij met zijn afgebeuld paard neer te storten en zich het hoofd op de steenweg te verbrijzelen; het was hem om het even: hij kende noch vrees, noch gevaar meer; hij vloog steeds roekelozer, halsstarriger naar zijn doel, naar de sombere, akelige plaats, waar zijn ongelukkige vader gevallen was.
Een samengeschoolde volkshoop duidde hem die van ver aan. Bleek als de dood, schielijk waggelend op zijn zadel, zag hij het verbrijzelde rijtuig naast de steenweg liggen. Een snik wrong hem de keel toe, hij zakte van zijn ros, hij stapte in de duisternis, omringd van volk, als in een nare droom, naar 't boerenhuis dat daar stond, en trok erbinnen. Hij liep dwars door de keuken, hij trad in de slaapkamer...
De ogen door hete tranen verduisterd, de keel verkropt van zuchten en gesnik, de handen smekend voor zich uitgestrekt, de gestalte gekromd en ineengedrongen van foltering, naderde hij tot het bed van de pachter, waarop men zijn gekwetste vader uitgestrekt had. En toen hij, door zijn tranen heen, dat marmerwitte, met bebloede doeken bedekte hoofd zag, die gesloten ogen, die onbeweegbaarheid van lijk, toen viel hij op zijn knieën, vatte de lam neerhangende rechterhand van zijn vader in de zijne, en overdekte die met wanhopige kussen, onduidelijke woorden stamelend.
Wat er naderhand gebeurde bleef steeds als een onduidelijke herinnering van onuitsprekelijk lijd in zijn geheugen hangen. Met krachtsinspanning had hij zich weer opgericht, zijn tranen weggeveegd, en staarde hij zijn vader aan. Met een trillende stem vroeg hij aan de dokter, die naast de sponde stond:
- Is er nog hoop hem te redden?
De geneesheer, groot en kloek, met een peinzend, bleek gelaat, antwoordde, de blik op de stervende gevestigd:
- Neen.
En langzaam hief hij een hoek van het bebloede linnen op, dat vaders hoofd bedekte.
Gilbert deinsde met een kreet van afschuw achteruit: de hoofdschedel, door de hoefijzers van het paard verbrijzeld, was niets meer dan één moes, een afgrijselijk mengsel van
| |
| |
verbrijzelde beenderen, uitgespatte hersenen en bloed.
- O vader! vader! vader! snikte de jongeling, met ineengekrompen handen.
Bij het geluid van de stem van zijn zoon had de zieltogende flauw de ogen geopend.
- O mijn vader! mijn arme vader! schreide opnieuw Gilbert, voor het ledikant neergeknield.
De oude man kon niet meer spreken. Doch hij scheen zijn zoon te herkennen; hij maakte een uiterste beweging met de lippen, als om hem een laatst vaarwel te zeggen, en blies de adem uit in zijn armen...
Alles zou ook rouw en droefheid wezen voor Gilbert, gedurende menigvuldige jaren. Na de ruwe slag, die haar weduwe maakte, was zijn moeder ziek geworden. En 't was alsof de Idem van de vreselijke Waal, die zij sinds jaren in zich droeg - de kanker aan de maag - slechts op die tragedie gewacht had om zich eerst met hevigheid te openbaren: gedurende twee jaren zag Gilbert haar trapswijs zwakker worden, lijdend als een martelares, om eindelijk, op de dag zelf, dat hij zijn achtentwintigste jaar bereikte, door de dood verlost te worden. Hij was wees en alleen op de wereld.
Eerst toen besefte hij voorgoed de uitgestrektheid van zijn eenzaamheid en verlatenheid. Op stoffelijk gebied was hij meer dan ooit gekluisterd aan het levenslot waartoe zijn ouders hem bestemd hadden; en ook, al ware hij het minder geweest, thans was het toch te laat om zich tot een andere roeping voor te bereiden. Gedurende een jaar leefde hij in volkomen afzondering en strenge rouw. Toen kwam van lieverlede, met de behoefte te herleven, de aandrang naar een ideaal in hem terug. En aangezien het noodlot hem dáár toch gevestigd had, in zijn omgeving zelf zou hij pogen het geestesvoedsel te vinden, waar zijn grootmoedig hart en zijn hoger verstand zo vurig naar smachtten. Hij koesterde een nieuwe droom; hij wilde die verwezenlijkt zien. Hij, die zo zeer geleden had door zijn ontschiktheid in het buitenleven, hij zag uit naar andere ontschikten om zich heen: hij vatte 't plan op ze bijeen te roepen, te groeperen rond een edel doel, dat hun gezamenlijk het hart verheffen en het leven verfraaien zou. En uit die eerst zelfzuchtige behoefte tot
| |
| |
geluk was een breder, grootmoediger plan gesproten; de hoop van onder het zo diep vervallen Vlaamse volk ten plattelande enig licht te verspreiden; van er enig intellectueel leven op te wekken en te ontwikkelen; een gedachte die hun onderneming met waardigheid zou bekleden, er de opvatting en uitwerking van verbreden, vergroten, veredelen tot de verhoudingen van een maatschappelijke weldaad.
En Gilbert was ten slotte gelukkig over de eerste uitkomsten; over die algemene, geestdriftige naijver van de leden; over de dageraad van hoop en beter leven, die nu scheen te schitteren voor hen allen, in de toekomst.
|
|