| |
| |
| |
XXIX
Gedurende vier dagen verkeerde Maria in doodsgevaar. Vrouw Beert, door een plotse crisis van moederlijke vertedering overweldigd, verliet de sponde van haar dochter niet. Langzamerhand bekwam Maria een weinig; maar haar doodsbleke kleur, haar uitgemergelde wangen, de hoest, die haar niet meer verliet en vooral de aanblik van haar vergrote, zwarte ogen, die angstige, bijzondere, kenschetsende blik van de longterenden, verrieden genoeg welk geheim vonnis reeds onherroepelijk over haar uitgesproken was. Zij scheen ook ineens van karakter veranderd. Zij, die steeds zo vlijtig was, poogde zelfs niet meer nog iets te verrichten. Zij liet schier al de last van haar huishouding rusten op Lisatje, haar jonger, zeventienjarig zustertje, dat sinds haar ziekte bij haar inwoonde. Men was in de zomer, het weer was prachtig en bijna ganse dagen zat ze nu, somber en zwijgend starogend, in de zon, op het plankier, met Selevie en Cies naast zich, voor haar ouders gevel neergehurkt. Haar moeder, haar jongere broers of zustertjes zaten of liepen om haar heen; zij werkten of speelden, zij praatten met de voorbijgangers. Zij alleen, met haar tragiek gelaat, bleef uren lang spraak- en bewegingloos, door het overweldigende van 's levens ellende als onverschillig geworden.
Eén voor één waren de schelmen uit de gevangenis teruggekomen. De gekende boeventronies van 't Slijperken, van Klod de Vos, van Boef Verwilst, van Clep Sandrie en Bradden Dhondt en weldra ook van Donder de Beul en Smuik Vertriest verschenen ieder op zijn beurt weer in de Zijstraat en, van lieverlede ook kwamen het gejoel en de onrust in Brakel terug.
Onder moreel opzicht waren zij juist dezelfde gebleven als vroeger. De straf had op hen hetzelfde uitwerksel gehad als
| |
| |
regen op een eend, maar lichamelijk waren zij doorgaans zeer veranderd, zeer vermagerd, met bleke, ongezond opgezwollen gezichten.
Allen, overigens, uitten diepe klachten over het regime van de gevangenis. Zij hadden het er zeer veranderd, zeer verslecht gevonden. Gedurende de eerste dagen, die op hun terugkomst volgden, konden zij daar moeilijk over zwijgen. Zij vergaderden hier en daar in de Zijstraat, aan de gevel van de huizen en, door een gapende groep aanhoorders omringd, vertelden zij zonder einde, in het zand neergevleid, over hun leven in het gevangenhuis, en de allerhande ontberingen en folteringen die zij er hadden uitgestaan. Poeah! wat 'n slechte aardappels en wat 'n afschuwelijke soep! En dan nog te weinig om te leven en te veel om te sterven. Honger, nondedzju! Honger en koude hadden ze geleden! Hun werk in 't gevangenhuis bestond in 't plakken van papieren zakken en zó hels dwong hen de honger, dat zij de stijfselpap uit hun bakjes aten. Toen de surveillanten zulks gewaar werden hadden zij zand in het stijfsel gemengd en, niettegenstaande dit, werd er nog van gegeten.
Zij vertelden van hun opsluiting gelijk soldaten van een vreselijke oorlog, waaraan ze zouden als deelgenomen hebben of, reizigers, die na een verre ontdekkingstocht hun avonturen en de akelige gevaren, waaraan zij ontsnapt zijn, verhalen. En zij gevoelden zich interessant, zij hadden een bewustzijn van vermeerderde eigenwaarde, een soort van ernstige zelfmeewarigheid liet hen het besef, dat zij als na een lastige verdienstelijke arbeid, een ontegenzeggelijk recht op rust verworven hadden. Niet zelden, een overgrote vermoeienis veinzend, lieten ze zich herhaaldelijk, met verlamde, ontzenuwde gebaren door de toehoorders plagen, alvorens een aangevangen anekdote voluit te willen vertellen.
Zij spraken ook somtijds van iets anders, iets zonderlings en vaags, waarvan zij vroeger nooit gehoord hadden en dat hen thans, in de samenwoning met allerlei gevangenen, ingeboezemd was geweest.
Er zou verandering komen in de wereld. Een nieuwe partij stak het hoofd op, de socialistische, welke 't beheer van de rijken onderwerpen en dit van 't eigenlijke volk aanstel- | |
| |
len zou.
Goederen en fortuinen zouden onder al de bewoners van de aarde in verdeling komen; er zouden voor niemand langer voorrechten bestaan. Zij werden ernstig toen ze daarover spraken en schudden gewichtig met het hoofd. Zij waren voor de algemene verdeling van de goederen, maar het erbijgevoegde leerstelsel: ‘aan eenieder loon naar werken’ of ‘bezitten naar verdiensten’ liet hen koel. Zij beseften inwendig dat zij er zouden bij verliezen, moest de verdeling op die voet van louter rechtvaardigheid en deugd geschieden. Als men aan de landbouwers de grond en aan de arbeiders de werktuigen zou gegeven hebben, wat kon er dan nog voor hen overblijven? En ook dat woord ‘bezitten’ was een wanklank in hun oren en verwekte in hun geest een denkbeeld van zelfverantwoordelijkheid en regelmatig leven, dat met al hun begrippen van maatschappelijke degelijkheid streed. Waarom bezitten? En als men eens bezeten had en weer arm werd, zou men daardoor misschien het recht verbeurd hebben voort te leven? Zij waren niet voor bezitten, zij wilden niet bezitten. Zij leefden naar gelang van omstandigheden, zonder kommer noch vrees, naar dat de kans zich voordeed. Elke morgen gingen zij hun voorraad halen, waar die te vinden was, en iedere avond ging met het einde van hun bestaansmiddelen weg. Eens had een van hen - Klod de Vos - enige honderden franken geërfd, waarmee hij in zijn stand, en mits te werken, schier rijk had kunnen zijn; maar Klod had nacht en dag zijn makkers getrakteerd en in hun gezelschap gebrast en zij hadden al tezamen geen rust gekend, alvorens de laatste cent ervan verdronken en verkwist was geweest. En zij werden bepaald en hardnekkig conservatieven als zij op de afschaffing van enkele voorrechten, zoals dat van de jacht, bijv. begonnen te denken. Ziet eens, zij waren thans op Brakel - de dokter, de zoon van de notaris en de gemeenteontvanger, die een regelmatige jachtakte hadden, meegerekend -
hoogstens een vijftiental, die op jacht uitgingen en toch was er na Kerstdag geen haas noch patrijs meer te bespeuren. Wat zou er geschieden en hoelang zou er nog een stuk wild bestaan, indien eenieder vrij 't geweer ter hand mocht nemen en ermee te velde
| |
| |
trekken?
Ook het algemeen stemrecht was een fantasie, waarvan de noodzakelijkheid en de voordelen hun niet duidelijk voorkwamen. Nochtans, het was wellicht niet slecht. Bepaald zou iedere verkiezing toch op een braspartij uitlopen. Elke stem zou enige franken waard zijn en misschien wel zou men eens de gelegenheid vinden om voor iets degelijks te stemmen, zoals de afschaffing van de politie, b.v. En, wat hen voorgoed met de socialistische beweging verzoende, was het vage voorgevoel van de strijd, van de lange verwarring, die uit de oprukking van de klassen tegen elkander zou ontstaan, en van de allerhande euveldaden, die zij in die troebele tijden zouden kunnen plegen. In hetzelfde gevang waar zij hun straf uitgeboet hadden, zat ook, wegens zogezegde politieke misdaad, een Gents socialist opgesloten. Zij hadden hem eens gezien en hij had hun met geestdrift over de toekomst gesproken. Het was een klein mager ventje, met bleek gelaat, met een zwart, dun gezaaid kinnebaardje en ogen, die blonken als karbonkels. Hij had gepoogd hun de schone en edele princiepen van de maatschappelijke hervorming in te boezemen; doch dit hadden zij niet begrepen. Toen had hij hun verzekerd, dat zij over vijf jaar allen rijk zouden zijn en dit had op hen een diepe indruk gemaakt.
Intussen hadden zij voortdurend in hun middelen van bestaan te voorzien. Sedert het avontuur aan de vijvers van Lauwegem waren zij veel omzichtiger geworden. Zij gingen thans niet meer op dieventochten uit, noch hadden geen gewaagde ondernemingen meer op 't oog. Zij leefden zeer, zeer stilletjes, met allerlei zonderlinge, min of meer eerlijke en zeer verschillend winstgevende bedrijven. Nu eens waren zij op zoek naar kikvorsen en sloegen er, in de weiden langs de Kanel, een verbazende hoeveelheid, die zij dan opaten; andermalen gingen zij kleine vogels, zoals mussen, vinken, spreeuwen... en ook duiven in een slagnet vangen. Van lieverlede verdwenen al de honden en de katten uit de Zijstraat en er werd insgelijks ondervonden dat de rijpe vruchten op de bomen van dag tot dag verminderden. In hun haat tegen alle regelmatig en aanhoudend werk zochten zij listen van wilden uit om aan de levensmiddelen te geraken. Bij
| |
| |
toeval, zelfs, gingen zij op de hoeven bedelen, en dit op een toon, en met een houding, dat de verschrikte boeren hun bevend, bij hun eerste verzoek en met de vriendelijkste woorden het geëiste overhandigden; maar hun aanzienlijkste hulpbronnen sproten eigenlijk voort uit een onderneming, die met de jaloezie van roofdieren door hen geheim gehouden werd.
Elke avond nu, met zonsondergang, verdwenen zij. Zij trokken, langs verschillende wegen, het veld in, en, met de vallende duisternis, kwamen zij sluipend aan de Klokpoel bijeen. Zij hadden hengels, korven en kruisnetten bij zich, en gehele nachten, in de diepste stilte, om alle vermoedens te vermijden, vingen zij er de vis weer op, die zij daar, maanden tevoren, in de verwarring van hun schrik, uitgestort hadden.
Het was het Slijperken die, de eerste, deze ingeving gekregen had. Sedert zijn terugkomst uit het gevang leefde hij met de opbrengst van zijn geheime visvangst, en, met ongeduld had hij naar de thuiskomst van zijn makkers verlangd, om met hun hulp aan deze nieuwe en niet gevaarlijke onderneming de volle zwier te geven. Zij hadden zich die. Klokpoel als het ware toegeëigend, de vis kweekte er heerlijk, zij hadden daar, indien ze met overleg tewerk gingen, een schier onuitputtelijke bron van bestaansmiddelen. Ook was het wezenlijk aardig hoe ze die vijver thans verzorgden en bewaakten. Een deel van het kruid en van de waterplanten, die de Klokpoel schier geheel bedekten, werd er uitgehaald en weggevoerd, zodat de vis meer ruimte had; een ander deel werd zorgvuldig bewaard, zodat hij erin kweken en er desnoods in vluchten kon. Verscheidene malen per week werd er brood en gekookte aardappelen in gegooid; op alle uren van de dag was er toch ten minste een van de bende, die er omheen sloop, en de jonge knapen die er 's zomers kwamen in baden, hadden van dit genoegen moeten afzien, door Donder de Beul en Klod de Vos op de afschuwelijkste wijze met slagen bedreigd. Zelfs had reeds een schandaal plaatsgegrepen. Eens, op een middag, had het Slijperken de klederen van Luizema, die zeer vaak met de jongens naar de Klokpoel meeging en er samen met hen zwom, wegge- | |
| |
nomen en verborgen, zodat de slet, halfnaakt en huilend, tot verontwaardiging van al wie haar ontmoette, naar huis gelopen was. Aangaande de gevangen buit, deze werd nooit in Brakel zelf, maar wel in de omliggende dorpen verkocht. Stoute Treze zelf vermoedde niet hoe de schurken aan het geld geraakten, waarmee zij voortdurend, evenals vroeger, dronken en tempeestten en, bij nachte, geheel de Zijstraat in rep en roer stelden.
Maria woonde soms, bij dage, de vergaderingen van de dieven bij. Stom, starogend, alsof het haar niet aanging, zat ze met de anderen naar hun vertellingen te luisteren. Al die boeventronies, al die aanstotelijke verhalen smolten nu in een zelfde, eentonige en onverschillige nevel om haar weg; en het was slechts als ze bij toeval de naam van Reus hoorde uitspreken, dat zij voor een ogenblik uit haar sombere teruggetrokkenheid geraakte, om te denken of te zuchten:
- Och! ik wens tóch dat ik dood ware, voordat hij terugkomt.
Gehele dagen was ze daar nu mee bekommerd. In tegenoverstelling met de meeste longterenden had ze hoegenaamd geen illusies, niet de minste begeerte naar het leven meer. De dood was haar hoop en haar toevlucht; zij sprak er bij elke gelegenheid over. En juist als had dit bestendig wensen naar een onvermijdbaar einde de gang van de ziekte wezenlijk verhaast, verslechtte zij allengs zózeer, dat zij weldra haar bed niet meer verliet. De winter verliep en de dertigste april van het volgend jaar, met valavond, kwam Reus ook eindelijk uit de gevangenis terug. Maria, vanuit haar bed, hoorde hem binnenstappen, tot zijn moeder en tot Lisatje, als inkomgroet, met gemaakte luchtigheid en op schier uitdagende toon zeggen: - We zijn hier! en dan, tot haar verwondering, met schielijk veranderde, stillere stem vragen:
- Waar is Maria dan?
Vrouw Balduk zei het hem en, na een ogenblik stond hij in het slaapvertrekje.
- Wat hebt ge? vroeg hij. En hij bekeek haar strak, bij 't licht van 't brandend lampje.
Een flauwe blos had de doodsbleke huid boven haar scherp
| |
| |
uitstekende jukbeenderen gekleurd. Zij keek naar hem op, zij zei, zo kalm mogelijk, juist als hadden zij elkaar maar sinds een uur verlaten:
- Ik ben wat ziek, ik heb dat uit mijn laatste kinderbed behouden.
Een benauwde stilte viel. Strak staarde hij haar aan. Haar hart klopte geweldig, een flauwe zucht steeg aan haar lippen, de hoopvolle gedachte schoot haar door het brein dat hij veranderd en verbeterd was.
- G'hebt zeker honger? vroeg ze zacht, aanmoedigend.
- Ja, antwoordde hij, verduiveld honger! En moe ben ik ook, ik zink door mijn benen. Hij bleef nog enige stonden sprakeloos, de blik op haar gevestigd. Toen wendde hij zich om en keerde, door zijn moeder gevolgd, in het keukentje terug.
|
|