XXVIII
De tweeëntwintigste april, juist op Paasavond, werd Maria's tweede kind geboren; een jongetje. Het werd 's anderendaagsmorgens vroeg gedoopt en ditmaal vervulden Beert en Oele Feeffe wederzijds het ambt van peter en van meter. Het kind werd Francies geheten - Cies, klonk het al dadelijk - naar de voornaam van zijn grootvader. En weerom greep hetzelfde toneel plaats: al de vrouwen van de gebuurte kwamen Maria bezoeken; het wichtje - een gedrocht van kleinte en rachitisme - werd van arm tot arm overhandigd; Maria's bed stond onophoudend omzet van pratende, schaterende, schreeuwende wijven; er werd overvloedig koffie gebruikt, met tarweboterhammen en aldra bier en jenever gedronken. 's Avonds gaf Beert, stomdronken, blootshoofds en barrevoets, in de kamer zelf, waar zijn dochter met de koorts te bed lag, een vertoning van ‘de kleine Pier Steyaert’. Maar hij kon het niet tot een goed einde brengen; na het derde couplet begon hij te zeveren en verging zijn stem in een dierachtig gebommel. Het onophoudend ronddraaien en wippen deed hem op zijn benen waggelen, tot hij eensklaps, als naar gewoonte bij het luid, honend getier van al de aanwezigen, met een rochel in de keel op de vloer neerstortte en er als een beest bleef liggen.
Enige dagen verliepen. Maria, steeds bedlegerig, had vruchteloze pogingen aangewend om op te staan. Zij was ongemeen zwak, zij bleef er zo bleek uitzien als de dood, zij had eens enige stappen gedaan, tot in het keukentje, en was er machteloos ineengezonken. Beert en zijn vrouw werden geroepen, en hadden haar weer naar bed moeten dragen.
De armendokter werd ontboden. Hij kwam, hij zag haar lang en peilend aan, hij stelde haar enige vragen. Zij moest ook, op zijn bevel, haar borst ontbloten en de aanwezigen,