Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
XXIIISinds ettelijke weken heerste er een crisis, een soort van gedwongen werkstaking onder de leden van de Brakelse roversbende. Niet alleen was de waakzaamheid van inwoners en gendarmen tot een graad die voor de dieven onheilspellend was, gestegen, maar ook de hulpbronnen van de landstreek zelf waren op een bedenkelijke wijze geslonken en, in sommige plaatsen, zelfs volkomen uitgeput. Ja, zij hadden zo ontzaglijk veel gestolen, dat er bijna niets meer te stelen overbleef. Dat zij door hun arbeid hun brood konden verdienen, kwam hun zelfs niet eenmaal in de gedachte; ook spreekt het vanzelf dat zij in bittere nood begonnen te verkeren. Wel kregen zij, in tijden van gebrek, enige eet- of drinkwaren op krediet in de Gelapte Sjako, die de opbrengst van later te plegen tochten zou vergoeden; maar Stoute Treze, die de kerels kende, was zeer voorzichtig en avanceerde nooit iets in speciën; en nu, in tegenwoordigheid van die hardnekkig voortdurende crisis, had zij ook bepaald van alle verdere voorschotten afgezien. Het ogenblik was hachelijk en een algemene beraadslaging werd door het dievenkorps gehouden. Zij waren het allen eens, dat men dringend, zonder uitstel, op een of andere wijze moest de handen uit de mouwen steken. En juist nu kwam Smuik Vertriest met een prachtig, reusachtig plan voor de dag, dat sinds enige weken in zijn brein van schelm ontstaan en tot rijpheid gekomen was, een voorstel dat terstond, onder toejuichingen, de algemene goedkeuring van de ganse bende wegdroeg. Smuik had, bij uitzondering, één dag gearbeid op het kasteel van Lauwegem, waar zijn oom, zijns vaders broeder, hovenier was. Hij had er, namelijk, de vijvers helpen schoonmaken en geconstateerd dat het water er krioelde van vissen. | |
[pagina 99]
| |
Die vissen, dat was ‘goed’, evenals de kippen en konijnen; en dat ‘goed’ daar te zien zwemmen, zonder, nut voor iemand, zulks had Smuik echt pijnlijk aangedaan. Dadelijk was hij gaan denken op middelen om zich van dat ‘goed’ meester te maken. Hij wist dat de vijvers van 't kasteel met de Bovenkanel op gelijk peil gehouden werden en door een sluis, aan het ene uiteinde van het park, van de Onderkanel gescheiden waren. 't Verschil van waterstand tussen de Bovenkanel, die de vijvers vulde, en de Onderkanel, die hun tot ontlasting diende, bedroeg ongeveer een meter. 's Zomers en in tijden van droogte werd het water, door de zorgvuldig gesloten sluis opgehouden; 's winters als het water in de vijvers te hoog steeg, zette men de sluis een weinig open, waardoor het overlopende langs de Onderkanel wegvloeide. Maar steeds, zomer of winter, bleef vóór de sluis een ijzeren traliewerk staan, dat het ontsnappen van de vissen belette. Nauwkeurig had Smuik, gedurende de noenstond, dit alles onderzocht, en plotseling was, als een goddelijke ingeving, een eenvoudig en overheerlijk plan in zijn brein ontstaan: een visnet plaatsen, in de Onderkanel, op een tiental meter afstand van de sluis; het traliewerk dat ervóór stond wegnemen; de sluisdeur een voet hoog opdraaien. In minder dan drie uren tijd zouden de vijvers van 't kasteel geheel leeglopen en al de vissen, door de stroom meegesleept, zouden in het net, dat de gehele breedte van de Kanel zou afsluiten, gevangen worden. 't Was als een koorts onder de dievenbende toen deze kolossale onderneming eens bepaald besloten was. Een ongewone bedrijvigheid hield hen te been; de geheime vergaderingen aan de hoek van de Zijstraat en van de Grote Dorpsstraat waren schier bestendig geworden. Hun opgeruimde houding, hun van vreugde stralend gelaat getuigden van hun geestdrift. Het ging zover dat Stoute Treze, de lucht van een goede zaak krijgend, zich met hen verzoende en hun weer in haar kroeg een nieuw krediet geopend had. Ruim een week vóór de vastgestelde dag werden de toebereidselen gemaakt. Reus en 't Slijperken, van Smuik vergezeld, gingen zich eerst nog eens als ooggetuigen van de | |
[pagina 100]
| |
mogelijkheid van de onderneming overtuigen. Opgetogen keerden zij van hun tocht terug. Neen, neen, Smuik had niets overdreven, integendeel. 't Kasteel - het was in november - stond reeds gesloten; geen levende ziel was in het park of in de nabijheid te bespeuren, en in de vijvers, voor de sluis, die op de eenvoudigste wijze kon opengemaakt worden, hadden zij een onbeschrijflijke hoeveelheid vis zien zwemmen. - Nondedzju! Zij hadden daar snoeken gezien, die tenminste acht of negen kilo's wogen, en karpers!... Karpers, die voorzeker twee-, driehonderd jaar oud waren. Een net om er de Kanel mee af te sluiten; een breekijzer, om het slot van de sluis te doen springen, en een zwengel, om de deur open te draaien, ziedaar al het gereedschap dat zij nodig hadden. Ja toch, nog iets: een kar, om de vis te vervoeren; want daar was er! Nondedzju! Daar was er! 't Was iets ongelooflijks. Zij gingen met Tjiepke te rade. Zij vroegen hem of hij een drie- of viertal honderd kilo's allerlei riviervis zou aanvaarden. Tjiepke, verbaasd, vroeg tijd om te antwoorden tot na de vrijdag, als hij naar Gent zou geweest zijn. En 's vrijdagavonds kwam hij met een gunstig antwoord weer. Zij mochten hem vis leveren zoveel zij wilden; hij zou ze betalen, al de soorten ondereen, tegen vijfenzeventig centimen per kilo. Hij besprak maar één punt: de vis moest donderdagnacht gevangen worden, zodat hij er onmiddellijk mee naar Gent kon rijden, om er hem de vrijdagmorgen vroeg, op de dag dat er geen vlees te eten is, aan de man te brengen. Toen werden de laatste toebereidselen voltooid. Eerst waren zij voornemens geweest hun patrijsgarensGa naar voetnoot1 als visnetten te gebruiken; maar de veranderingen, die er uit dien hoofde moesten aan toegebracht worden, waren hun een steek in 't hart geweest. Zou het niet mogelijk zijn ergens een net te lenen? Het duurde niet lang: Klakke Maerschalck, die eertijds visser van beroep was, bezat netten. Zij hingen in zijn stalletje boven de kolen. De zondagavond, gedurende een gevecht dat Boef Verwilst en Bradden Dhondt in de Zijstraat uitgelokt hadden, braken Donder de Beul en Klod de Vos | |
[pagina 101]
| |
in 't stalletje en namen er de netten weg. 't Was wel besteed ook. Klakke kon dat nemen als loon voor zijn vroegere verklikking. Het enige wat hun nog ontbrak was een zwengel. Zij hadden reeds al de zwengels van de slijpstenen van de Zijstraat onderzocht, zonder er een gepaste te vinden, toen 't Slijperken, die te Lauwegem, aan de sluis, de maat genomen had, ontdekte dat deze van de ‘gaaisprang’ van de handboogmaatschappij er juist op paste. Zij jubelden. De volgende avond gingen zij naar de ‘gaaisprang’, maakten de zwengel los en namen hem mee. Alles was in orde. De donderdag, met de schemering, waren zij allen in de Gelapte Sjako op hun post. Stoute Treze had hun, op hun verzoek, een versterkend avondmaal bereid: twee konijnen, die zij, daags tevoren, bij arme lieden, te Wilde, gestolen hadden; en eindelijk, te zeven uur, zetten zij zich op weg. Zij vertrokken in afzonderlijke groepen, om geen argwaan op te wekken. Donder de Beul, Klod de Vos en Smuik Vertriest waren de eersten. Zij droegen niets dan ieder een fles jenever. Zij zouden de steenweg naar Lauwegem volgen, tot aan de Vierschaar, en dáár, in het bos, de anderen afwachten. Daarna verlieten Honderd-en-Een en Boef Verwilst het herbergje. Hun geweren lagen sedert de vorige avond, in een droge sloot, onder bladeren gedoken. Zij zouden die in het voorbijgaan halen en dan, verder langs de Kanel heen, de bijeenkomstplaats in 't Vierschaarbos bereiken. Bradden Dhondt, Clep Sandrie, het Slijperken en Reus vertrokken de laatsten. Reus werd door Witte Manse en Stoute Treze tot aan het achtermuurtje uitgeleid. Zij moesten zwengel, lichtbak en netten dragen en daarmee, het dorp Wilde opzij latend, de eenzame landweg volgen, die ook op de Vierschaar uitliep. Tjiepke, eindelijk, zou, langs Bavel omrijdend, te tien uur juist, met kar en paard, aan de sluis van Lauwegemkasteel staan. |
|