Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
XXIVHet was een woeste, stormachtige avond. De nacht, ondanks een dunne sikkel maan, in 't westen, was zeer duister; de wind loeide, vervaarlijk klagend, door de naakte bomenkruinen, van tijd tot tijd van een zwepende regenbui vergezeld: een echte dievenavond. Te acht uur bevonden zij zich allen aan het Vierschaarbos. Dit was een zeer uitgestrekt dennenwoud, omgeven door diepe sloten en door brede, hoge beukenlanen ingelijst, dat tot de goederen van het kasteel van Lauwegem behoorde. Het was te vroeg om dadelijk voort te gaan, dit was het algemeen gevoelen. 't Kasteel stond slechts op een half uurtje afstand van daar, en vóór negen uur mochten zij, zonder gevaar, met hun onderneming niet beginnen. Zij kropen onder de sparren om tegen de loeiende wind beschut te zijn en dronken er, om de tijd te slijten, hun eerste fles jenever leeg. Enkelen ontstaken hun pijp; een wild konijntje, dat voor hun voeten wegsprong, verraste hen en deed hen hartelijk lachen. Boef Verwilst drukte met een vloek zijn spijt uit dat hij niet mocht schieten. Zij keuvelden halfluid en zonder schroom; hun stem werd door het geloei van de wind overheerst. Maar Reus slaakte een vloek en wierp als 't ware uittartend de fles tegen een boom aan stukken. - Vooruit! riep hij. - Genoeg gedronken en gepraat! Te werk! Zij sprongen over de sloot en verlieten het bos. Zij zetten hun kraag op, trokken hun pet over de oren, en sloegen de brede, pijlrechte, een weinig afhellende beukenlaan in, die naar de Kanel leidde. Weldra hadden zij bossen rechts en links; de wind huilde nog vervaarlijker door de hoge, naakte kruinen van de beuken, de bleekgele sikkel van de maan | |
[pagina 103]
| |
verdween bijna volkomen achter het pikzwarte, schommelend gordijn van 't klagend sparrebos. - Nondedzju! Wat een weer! zei klappertandend Klod de Vos. En hij maakte zich boos tegen Honderd-en-Een, die naast hem ging en, door zijn hinken, hem bijna in de sloot had doen vallen. - Nondedzju! Loopt ge zat dan! Ge moet mij nou nog in 't water stampen. We zullen nat genoeg zijn, deze nacht. Maar een zeer fijn gefluit weerklonk en allen bleven stilstaan. De hoge gestalte van Donder de Beul, die aan het hoofd van de bende stapte en met omhoog geheven arm zich had omgekeerd, tekende zich gitzwart op de sombere aardeweg af. - Veronica's Kruis! werd er van mond tot mond gefluisterd. En allen gingen wat terzijde, in de schaduw van het klagend woud, terwijl een kruipende gestalte - het Slijperken - langs de bomen heen vooruitschoof. Een korte wijl verliep. Het fijn en stil gefluit - iets als het verwijderd geschreeuw van een nachtvogel - weerklonk opnieuw, de bende verliet haar schuilplaats en stapte weer verder. Zij waren daar aan de eigenlijke Vierschaar, op de plaats, die bekend is onder de naam van ‘Veronica's Kruis’. De laan die zij volgden, werd er door een andere gekruist en midden op het vierweegs, dat van alle kanten door sparrebossen omringd was, stond, onder drie reusachtige beuken, een vermolmd Christusbeeld, met de twee wenend neergeknielde beelden van Maria en Maria Magdalena aan zijn voeten. Een boogvormig houten schutsel hield het tegen wind en regen bevrijd; onder de gekruisigde voeten van de Goddelijke Lijder brandde, met treurige glans, een eenzaam lantarentje. In vroeger tijden was daar een oude vrouw vermoord, vertelde een legende. Rechts op een dertigtal passen afstand stond, op een van de hoeken van de kruisweg, een soort Zwitsers huisje, door een jachtopziener bewoond. Het Slijperken had de doortocht veilig gevonden, de ganse bende stapte nu, vlug en stil, over de Vierschaar, bij het voorbijgaan een gluipende blik op het door de wind geschudde kruis met zijn bevend lantarentje werpend. Zij volgden verder de brede afzinkende laan, steeds tussen beukenbomen en | |
[pagina 104]
| |
sparrebossen heen en, na enkele minuten gaan, kwamen zij aan een stenen brug, die over de Kanel lag. Zij vertoefden er geen ogenblik. Zij draaiden rechtsom, volgden de kronkelingen van de Kanel en, na ruim een kwartier hielden zij, voorgoed ditmaal, stil. Zij waren aan een tweede stenen brug gekomen, waarover, tamelijk hoog boven het peil van de beek, een steenweg liep, juist aan het uiteinde van 't park van Lauwegem-kasteel en dicht bij de plaats waar zich de sluis, het doel van hun roverstocht, bevond. Huiverend onder het aanhoudend gehuil van de wind in de kruinen van de bomen, klommen zij op de steenweg, groepeerden zich naast de haag zelf van het park en hielden er een korte beraadslaging. 't Slijperken stelde voor met twee of drie mannen in het ronde een verkenningstocht te ondernemen, om zich te verzekeren of men gerust tewerk mocht gaan. Smuik Vertriest, Clep Sandrie en Bradden Dhondt deelden deze mening, maar Reus, Donder de Beul en al de anderen achtten deze voorzorg overbodig, beweerden dat erbij zulk een weer noch God, noch mens te been was en dat men zonder tijdverlies moest beginnen. Een kort, dof, driftig gesprek greep plaats, met soms een luider klinkende uitdrukking om het gedruis van de wind te beheersen, en men kon het niet eens worden, toen Reus, ongemeen stoutmoedig die avond, eensklaps woedend, met een vreselijke vloek uitriep: - Maar lafaards, gaat ge hier midden die kasseiGa naar voetnoot1 blijven staan zeveren, totdat de boswachters of de gendarmen ons bij de kraag komen pakken! Dit was doorslaande. Het gesprek hield op, zij keerden terug, beneden de steenweg, aan de boord van de Kanel, waar de netten lagen. Honderd-en-Een ontkurkte er de tweede fles jenever. Zij dronken elk twee druppels en onmiddellijk daarna werd het net in de Kanel geplaatst. Zij waren opgehitst, een stoute moed bezielde hen nu; zij gingen onbeschroomd en met vlugheid tewerk. Na enkele minuten had Reus, door Smuik en Klod geholpen, met een houten hamer de twee staken waaraan het net vastgemaakt | |
[pagina 105]
| |
was, op de rand van de rivier vastgeslagen. Bemerkend dat er iets haperde, stapte hij zonder aarzelen in 't water, wierp de hinderpaal - een boomwortel - uit de weg, en sprong, met een vloek, weer op de oever. - Zie, zo lang duurt het, loedersGa naar voetnoot1! riep hij uitdagend. En hij liet zich door Honderd-en-Een een verse borrel uitschenken die hij als water in zijn keel goot. Zij waren daar nu klaar, zij klommen weer naar boven, op de steenweg, waar 't Slijperken, in de haag van het park verscholen, uit eigen beweging wacht gehouden had. Toen verdeelden zij zich in twee groepen. Bradden Dhondt, Clep Sandrie en Klod de Vos zouden bij het net blijven, terwijl al de anderen, onder 't bevel van Reus, die zich bepaald als opperhoofd van de bende had aangesteld, het grootste en gewichtigste deel van de onderneming gingen verrichten. Reus deelde aan de blijvenden, op gezagvoerende toon, zijn laatste bevelen uit. Zij moesten nauwkeurig de stijging van het water gadeslaan en vooral nondedzju! zien, dat het net door het geweld van de stroom niet werd meegesleept. Van kwartier tot kwartier, als de sluis openstond, zou men gezamenlijk de vis uithalen. Als Tjiepke met zijn kar verscheen, moesten zij dadelijk zijn gespan opzij doen gaan, in een kleine laan, in het bos. Tjiepke mocht geen ogenblik zijn paard verlaten. Men zou hem de buit in zakken aanbrengen. De drie schurken, van deze aanbevelingen voorzien, daalden terug naar 't beekje neer en al de anderen, door Smuik, die de weg kende, geleid, kropen één voor één, in de sombere, huilende nacht, door de haag, in 't park van het kasteel. Toen zij er reeds binnen waren keerde Reus nog even op zijn weg terug. Hij floot 't gewone sein, het tevens scherp, zacht en lang gefluit. Hetzelfde geluid klonk als antwoord tegen en Clep Sandrie verscheen bij de haag. - Past op, nondedzju! Da ge daar al de jenever niet uitdrinkt! vermaande hem Reus. - Nondedzju! Wa meent ge dan! antwoordde de andere, gebelgd, en hij voegde er nog iets bij, dat in 't gedruis van de nacht verzwond. | |
[pagina 106]
| |
Reus keerde zich om en kwam weer bij de anderen, die reeds voor het sluisje stonden: - Het breekijzer! beval hij. Honderd-en-Een overhandigde het hem. Hij tastte in het duister met de hand; hij voelde het ijzeren plaatje, dat het slot bedekte. Hij stak het plat, scherp uiteinde van zijn hefboom eronder en hief. Een korte schok, een kort, hard gekraak, het stuk ijzer viel op de grond, het slot was bloot. Donder de Beul, die de zwengel vasthield, stak er hem op. Hij paste als gegoten. Donder en Reus duwden er samen op: met een dof geknars werd de sluisdeur opgehaald. Een versmachte triomfkreet ontsnapte uit hun monden. - Nondedzju! Nondedzju! Nondedzju! Het gaat! juichten zij allen, woelend en trippelend van blijdschap. En spoedig, met vertiendubbelde moed, lieten zij de deur weer neer. Thans was de grote kwestie het wegnemen van 't hekwerk, dat vóór de sluis stond en de vissen tegenhield. Smuik, door al de anderen omringd, gaf enkele inlichtingen: het hek was zwaar en zat diep in de grond gevestigd, met weerhaken aan elke spijker, zodat er een aanzienlijke kracht zou vereist worden om het eruit te krijgen. Daarenboven stond het tegen het metselwerk van de sluis gedrukt en het was er met krammen aan vastgeklonken. Hij stelde voor, eerst met het breekijzer, het hekwerk van de muur te trekken en er dan samen, met een zestal mannen, langs beide kanten van de sluis aan te heffen. Zij verdeelden zich nogmaals in twee groepen, zij gingen beneden de sluis, zich aan de spijkers zelf van het hekwerk vasthoudend. Thans, onder de hoge bomen van het park, was de nacht zo zwart als inkt. Zij zagen zelfs elkanders gestalten niet meer; zij moesten alles al tastende verrichten. Zij hoorden slechts het vervaarlijk loeien van de wind en in het kort afleidingsbeekje van de vijver, het gezweepte water, dat tegen de muur van de sluis kwam aanklotsen. Donder en Reus, door een machtig heffen, gelukten erin, het traliewerk met zijn krammen uit de muur te rukken. Zij overhandigden het breekijzer aan Boef Verwilst, die door Honderd-en-Een en 't Slijperken geholpen, na een drietal herhaalde pogingen langs hun kant hetzelfde volbrachten. Zij | |
[pagina 107]
| |
wierpen de hefboom terzijde, zij hieven alle zes tezamen, zo hard zij konden. Het traliewerk verroerde zich niet. - Ik zal weerom in 't water moeten gaan, zei Reus. En terstond, de daad bij de woorden voegend, het hij zich neerplonsen. Maar een gil ontsnapte hem: - Nondedzju! Nondedzju! Es da koud! Er was echter niets aan te doen, zij moesten er allen in. Over de hellende oevers slibberden zij gestadig uit en het was hun onmogelijk te heffen. Eén voor één lieten zij zich neer; en aan allen ontsnapte dezelfde doffe kreet: - Nondedzju! Nondemilledzju! Wat es da koud! Maar, als zij er enige ogenblikken in waren gevoelden zij de killigheid niet meer. En nu, met reuzenmoed, hieven zij nog eens. Vergeefse poging: het hek bleef staan, als een boom. - Nondedzju! vloekte Reus. Maar Smuik had een nieuwe ingeving: - Indien wij eens al tezamen langs dezelfde kant hieven? stelde hij voor. Boef, Honderd-en-Een en 't Slijperken gingen over de sluis en voegden hun pogingen bij die van hun makkers. Zij tilden uit al hun krachten, zij slaagden erin het traliewerk een weinig op te tillen. - Het gaat, nondedzju! Het gaat! juichten zij. Zij hieven nog sterker, zij trokken, onder het water, de spijkers met de beide handen tot zich; en een soort van woede overweldigde hen nu, onafgebroken vloeken en vermaledijdingen rolden verdoft uit hun monden, zij beledigden het hekwerk, zij overlaadden het met de afschuwelijkste scheldwoorden en bedreigingen, als gold het een bezielde vijand, die hun weerstand bood. En plots was het weer een versmachte triomfkreet, die zich in het vervaarlijk huilen van de wind mengde: het hek was losgerukt, het keerde hun achterover in de armen, zacht en als ontzenuwd, gelijk een strijder die zich overgeeft. Zij sleepten het op de oever en, terwijl Donder de Beul en Reus de sluisdeur opendraaiden, liep 't Slijperken de mannen aan het net verwittigen, dat het spel begonnen was. Enige ogenblikken verliepen. Zij hadden, zonder moeite, de sluis ruim een voet geopend en staarden peilend in de diepte, | |
[pagina 108]
| |
zonder iets te zien. Was alles nu in orde? Was de deur niet te hoog opgedraaid? Niet te weinig? Liepen de vijvers leeg? Rees de Kanel? Zij wisten dat het zó moest en toch greep een twijfel, een gevoel bijna van angst hen aan. Zij hoorden slechts, in het loeien van de wind, het water vlugger stromen en ietwat harder tegen de zijmuurtjes aanklotsen. Het was iets nieuws voor hen, een ruwe glimlach speelde op hun boeventronies, een soort hypnose hield hen daar vast, het oog, gevestigd op dat water, dat zij niet zagen stromen, maar waarvan zij, in de akelige nacht, de geheime, vernielende kracht begrepen. En zij ondergingen een zonderling gevoel, een menging van naïeve weetgierigheid en van verrassing, bijna als kleine knapen, die voor de eerste maal een onbekende plechtigheid bijwonen. Reus, eindelijk, wilde het weten. Hij kroop beneden de sluis, hurkte zich neer, tastte met de rechterhand naar 't water. Hij gevoelde niets, hij boog dieper voorover. En eensklaps slibberde zijn voet uit, hij viel omver in 't water en werd met geweld tegen de muur van de sluis gesmakt. - Nondemilledzju! kreet hij, in 't huilen van de wind. Op handen en voeten, door Donder en Honderd geholpen, klauterde hij weer omhoog. Hij was van onder tot boven beslijkt, hij klaagde, vloekend, over hevige pijn in zijn linkerheup; maar hij had kunnen vaststellen dat de vijvers met het geweld van een orkaan leegliepen. Opgewonden, renden zij allen het park uit, naar het net. - Hawèl, hoe es 't? Hebt ge al gelicht? klonk het geestdriftig en verward. - Nog niet, moar nondedzju! Jongens, da woater rijst! - Hawèl, ge moet lichten, beval Reus. En hij liep zelf naat 't touwtje van de fuik, dat hij aan een struik vastgebonden had. Maar groot was zijn verwondering toen hij bemerkte, dat de struik reeds half onder water zat. - Nondedzju! riep hij verbaasd uit. En, door Klod de Vos en Bradden Dhondt geholpen, trok hij de fuik zijlings op de oever van de beek. - Zit er iets in? vroegen zij allen, rondom het net geschaard. - Wie kan dat zien. Verdome! morde Reus. - Ik hoor toch | |
[pagina 109]
| |
spartelen. En eensklaps, met die roekeloosheid, die hem reeds de ganse avond voortzweepte, gaf hij het bevel: - Gaat in het bos en ontsteekt de lichtbak; wij moeten zien wat we verrichten. En worden wij betrapt, ik schiet. Clep Sandrie en Boef Verwilst verdwenen, terwijl de anderen, huiverend onder een schielijk uitbarstende regenbui, rondom het net neergehurkt bleven zitten. Clep en Boef kwamen weldra met hun brandende, maar onder een zak verborgen lichtbak terug. Zij hielden hem vóór de fuik, zij constateerden woedend, dat er nog niets dan een tiental kleine bliekjes in zat. Zij lieten 't net weer los en 't licht boven het water houdend, deinsden zij verbaasd en met schrik geslagen, achteruit. - Nondedzjuj! Nondedzju! Het water was ruim een halve meter gestegen! Het stroomde woest in blonde draaikolken, door de wind gezweept en allerlei voorwerpen: bladeren, takken, kruiden en stukken hout in zijn vaart meeslepend. Een onvrijwillige afschuwkreet ontsnapte hen. Als in een weerlicht, bij het geflikker van hun lichtbak, begrepen zij welke vreselijke verwoesting zij aan het aanrichten waren: al de oeverlandouwen, de hoeven, de bossen, een gans gewest afwaarts verdronken, vernield! Zij verbleekten, zelf door de blinde macht van hun euveldaad overweldigd. Zij bleven een wijl stom, met uitgespalkte ogen het schouwspel aanstaren; en eensklaps holden zij, de enen naar het net, om dit, bij middel van touwen en staken te versterken, de anderen in 't park, om de sluisdeur weerom neer te laten. Maar door een fataliteit, 't zij de stroom te krachtig was, 't zij het een of ander voorwerp tussen de glijramen was geraakt, thans bleek het onmogelijk, de sluis weer dicht te krijgen. Reus en Donder, weldra door al de anderen geholpen, duwden uit al hun macht op de zwengel, zonder hem nog te kunnen bewegen. Zij vloekten, zij schreeuwden, door de regen en de wind in 't aangezicht gezweept, terwijl het water, onder hun voeten, stormend voortstroomde. En plots vielen zij overhoop ten gronde: de zwengel was onder hun drukking gebroken, zij hadden geen middel meer om de steeds woester stromende vloed van de Kanel te stelpen: de ganse Bovenkanel zou zich in de vijvers van 't kasteel en | |
[pagina 110]
| |
deze in de Onderkanel zich ontlasten, een gehele landstreek droogtrekkend en een andere verdrinkend. Alsdan, in hun paniek, schenen zij het hoofd te verliezen. Zij vloekten niet meer, zij liepen verwilderd heen en weer, bevend en verschrikt, meer en meer door het monstrueuze van hun euveldaad overweldigd. En tevens verliet hen alle gevoel van voorzichtigheid: zij renden met hun lichtbak bloot in de hand, zij riepen naar elkaar als bij klare dag, enkelen wilden vluchten. Een ogenblik poogde Reus nog in de verwarring weer orde te brengen. Hij liep, door Smuik Vertriest geleid, en van Honderd en Boef vergezeld, dwars door het park naar de bovensluis, om, zo mogelijk, die te sluiten en aldus tenminste het water van de Bovenkanel terug te houden; maar 't was een vruchteloze, onmogelijke poging die, zodra aangevangen, moest opgegeven worden. Toen werd de ‘sauve-qui-peut’ algemeen. Zij raapten hun gereedschap samen en liepen in de stormende nacht uit het park, door het schrikbeeld van de aangerichte verwoesting achtervolgd. Het water was zó hoog gerezen, dat hun gehele net onder stond; zij zagen, als gek, een losgeraakt hondenhok en een schuitje pijlsnel voorbijschieten en zij gingen alles in de steek laten en vluchten, toen Klod de Vos als een uitzinnige hen tegemoet gesprongen kwam, met doffe stem schreeuwend: - Nondedzju! Reus! Smuik! Donder! Boef! Komt langs hier, nondedzju! Helpt ons! Het net zit tot berstens vol. Zij renden, zij hieven hun lichtbak ter hoogte van de fuik, die Clep en Bradden, met moeite, uit al hun krachten vasthielden; en een enkele, schier eerbiedige kreet versmachtte in hun keel: - Nondedzju! Klod had niet gelogen; het net zat proppensvol: een prachtig, spartelend en schitterend gekrioel van karpers, snoeken, baarzen, alen en blieken. Met koortsige, van aandoening bevende handen, werd het geledigd. Zij hadden een volle Zak vis. Er was een snoek bij, een monster, die ten minste tien kilo woog. Triomfant, met verstilde, vertederde vloeken, plaatsten zij het net terug. En nauwelijks stond het er vijf minuten of weer trokken zij 't boven, met een nog heerlijker | |
[pagina 111]
| |
vangst. Een dof gejuich steeg op; nieuwe vloeken weerklonken; Donder de Beul riep geestdriftig: - Nondedzju! Nu gaat het er naartoe! De barons komen af! Op dit ogenblik hoorden zij 't geratel van een kar over de steenweg. Het Slijperken ging zien en het gewoon fijn en lang gefluit verwittigde hen aldra, dat Tjiepke aangekomen was. Zijn gespan werd in de boslaan gevoerd, het ventje zelf verscheen terstond in het midden van de dieven. - Hawèl, jongens, hoe gaat 't? vroeg het halfluid, in de briesende wind. - Nondedzju, Tjiep! Nondenondedzju! klonk 't enig antwoord. En zij leidden hem bij de volle zakken. - Nondedzju! riep op zijn beurt Tjiepke. Zij hadden nogmaals het net opgehaald, zij wisten niet meer waar hun buit te bergen. Twee volle balen werden op Clep Sandries en Donder de Beuls schouders getild en naar de kar gedragen. Hun schrik was helemaal verdwenen. De hartstocht van het welgelukken vervoerde hen. Zij dachten aan de geruïneerde, overstroomde gewesten, aan het monstrueuze van hun euveldaad niet meer. En met enige geruststelling constateerden zij nu ook dat het water niet meer steeg, dat het zelfs een geringe neiging tot dalen scheen aan te wijzen. - Nondedzju! Daar moeten wij ne keer op drinken, juichte Klod de Vos. Honderd-en-Een nam de fles, hurkte er zich mee bij de half onder zijn zak verborgen lichtbak neer en schonk ieder van de mannen twee borrels uit. De jenever, door de van koude bevende handen een weinig gemorst, verspreidde zijn sterke geur onder de dichtgeschaarde groep; een wellustige glimlach zweefde op de ruwe tronies. De regenbui had opgehouden, maar de wind loeide steeds met ontembaar geweld door de huilende en piepende kruinen van de bomen. Zij hadden nog tweemaal het net opgelicht, doch met zeer verminderde uitslag. Zou al de vis reeds opgevangen zijn? Het water was nu toch bepaald gezonken. Een korte, met vloeken versierde discussie ontstond. De enen vonden dat | |
[pagina 112]
| |
men genoeg had en wilden vertrekken, de anderen dat men voort moest vissen; en het was eindelijk nogmaals een voorstel van Reus dat doorging: - Kom mee met mij, sprak hij, ik zal u leren vissen. Hij had met een soort van uitdagende moedwil zijn geweer genomen en dit op zijn schouder gelegd. Hij klom weer op de steenweg, brak door de haag en verdween in het park, door al de anderen, uitgenomen de bewakers van het net, gevolgd. De nacht was een weinig opgeklaard; een brede, donkerblauwe lap ging in het westen, tussen de wolken open, bezet met enkele sterren en met de gans aan de horizon verdwijnende sikkel van de maan, terwijl het oosten, het noorden en het zuiden in een pikzwarte duisternis gehuld bleven. - Verbergt de lichtbak in de zak, beval Balduk aan Boef Verwilst, de drager. De schelm gehoorzaamde en, beter dan met de lantaren, konden ze zich thans rekenschap van het gebeurde geven. De stroom was nog slechts onbeduidend. Beneden de sluis stond het water nog ongeveer een halve meter boven het gewone peil, maar daarboven, in het kort afleidingskanaaltje van de vijvers bleef er ten hoogste een voet water. Buigend onder de takken van het struikgewas, volgden de dieven nu dit kanaaltje, in de richting van 't kasteel. De felle wind, thans ijzig koud, had de donkerblauwe lap uitspansel nog breder gemaakt, en eensklaps, aan een bruuske bocht, waar 't slaghout ophield, stonden zij, op korte afstand, vóór het door zijn brede, geledigde vijvers omringde kasteel. Bij dit gezicht greep een plotse schrik hen weer aan. Dat hoog en somber gebouw, met zijn spitse zijtorens en zijn ontelbare gesloten vensterluiken, dat nu als uit een akelige afgrond oprees, boezemde hun een schier superstitieuze angst in. En Smuik Vertriest uitte 't gevoel van allen: - Nondedzju! Wat opgang zal dat morgen bij den klare maken! Maar kort van duur was deze indruk. Hun aandacht werd door een gespartel in de vijvers opgewekt en een doffe triomfkreet ontsnapte aan Reus, terwijl hij, door de anderen gevolgd, in de waterkom nederdaalde. | |
[pagina 113]
| |
- Nondedzju! Wij dachten dat we de barons hadden, maar hier zijn ze, hier liggen ze te spartelen! En een soort van klopjacht werd begonnen. Zij traden in het ijskoude water, dat hun nog nauwelijks tot halfwege de knieën reikte en, met afgerukte boomtakken en staven gewapend, gingen zij rondom het kasteel en dreven de overblijvende vissen in kudden vooruit, in de richting van de sluis. Zij troffen er nog een verbazende hoeveelheid aan. En nu kende hun opgezweepte geestdrift geen grenzen meer: zij voelden, half dronken, de ijzige kou niet meer, zij vergaten alle voorzichtigheid, zij liepen plassend door het lage water, zij riepen met luider stem naar elkander, zij dansten en vloekten van vertederde vervoering. De huilende wind had, door een van die snelle veranderingen eigen aan stormnachten, voor de donkerblauwe hemellap in 't westen weer wolken geschoven en, onverschrokken, hadden zij de brandende, door Boef Verwilst gedragen lichtbak opnieuw te voorschijn gehaald. |