of twee, een dikke hals, de helft van Honderd-en-Eens opgeblazen aangezicht, en Stoute Treze en Witte Manse die, halfnaakt, heen en weer liepen. Er werd gefluisterd, maar hoe scherp zij ook luisterde, zij kon volstrekt geen enkel woord verstaan. Iets echter intrigeerde haar bijzonder: een soort verdoofd getjilp en gekakel, dat bij tussenpozen uit de grond scheen te komen. Zij kon niet gissen wat het zijn mocht, maar het ontstelde haar instinctmatig, als iets onheilspellends; en, op gevaar af van ontdekt te worden, trok zij het luikje ietwat wijder open en stak 't gezicht dichtbij de kleine ruitjes. Het tafereel dat zij toen ontwaarde hield haar stom, en als versteend, met vergrote ogen ten gronde genageld. Midden in 't keukentje, door het achttal schelmen en de twee vrouwen omringd, met zijn grote, waterige, roodomrande ogen en zijn zilveren ringen in de oren, stond Tjiepke Baert, de poeldenier, vellenploter en verheler uit de Zijstraat. Hij hield een levend, grijs en grauw gespikkeld hoen, van het zogenaamde ‘koekoekras’, in zijn beide handen. Maria zag hem het hoen met de vingers bevoelen; eens schuins, met zijn schrikkelijke ogen, naar de rovers opkijken; enige woorden - wellicht de waarde - fluisteren. Zij zag haar man en Boef Verwilst met het hoofd knikken, het hoen uit Tjiepkes handen nemen, en dan, zich weer oprichtend, hem een ander toereiken. Zij drong nog nader, het oog, als gefascineerd, op het schouwspel gevestigd.
Nog veertienmaal - zij telde het op met klimmende schrik - zag zij Reus en Boef aldus neerbuigen, en telkens, aan de kleine opkoper een nieuw, verbaasd uitkijkend, soms kakelend en met de poten spartelend hoen overhandigen. Zij hadden er van alle soorten, van alle rassen, hanen en hennen, grote en kleine, rosse, witte, zwarte, grijze en gespikkelde, tot zelfs een klein, bruin, Engels hennetje, dat hun tjilpend als een vogel uit de handen vloog, en twee zwarte, prachtige kalkoenen, die, als Turkse pacha's, met een soort van eerbied, tentoongebracht werden.
't Was als een openbaring in een bliksemschicht voor Maria. Een dief!... Haar man was een dief!... Wildstroperij, daar kon ze nog over; zulks sleepte nog geen schande na zich. Maar stelen! O! welk een schande! welk een schaamte