Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
XIXJa, hij was een dief geworden. De nachtelijke tochten op wildstroperij hadden hem tot trapsgewijze en voorbereidende ontwikkeling in 't kwaad gediend; en toen hij, met zijn medeschelmen, nagenoeg al het wild van de omstreken vernietigd had, was hij rijp om als dief op te treden. Zij maakten nu, in hun vak, een bepaald wel ingerichte bende uit. Zij waren, gemiddeld twee- of driemaal per week, op roverstochten uit en zij gingen op de volgende manier te werk. Omstreeks zeven uur 's avonds ging het Slijperken zich in een droge sloot, in de nabijheid van de gendarmerie verschuilen. Dit was 't gekende uur waarop de gendarmen de herbergen, waar zij het grootste gedeelte van hun tijd doorbrachten, verlieten, om gezamenlijk, in het brigadegebouw, hun avondmaal te gebruiken. Het Slijperken had voor zending te constateren of zij alle vier binnenkwamen. Dit was reeds een groot punt, maar nu moest men nog te weten komen, of zij dan naderhand weer, al of niet, de gendarmerie verlieten. Het Slijperken was ongeëvenaard in het volbrengen van deze taak. Loos en voorzichtig als een kruipdier, met de valsheid en het geduld van een kat, lag hij alleen, glimlachend in de donkere nacht, het heen en weer gaan van de gendarmen te beloeren. Geen gevaar dat hij zich zou vergist hebben. Hij kende de gang van ieder van de vier kerels, hij had hun gebruiken bestudeerd, hij wist dat als er aan zulk venster licht te zien was, die of die gendarm weer op wacht uitging; en somtijds zelfs, luisterend aan de rand van de sloot gekropen, hoorde hij hen hun nachtronde - als het gebeurde dat zij er een deden - vaststellen en regelen. Van zijn inlichtingen voorzien kwam hij dan terug naar de Gelapte Sjako en de dievenbende vertrok in een richting, | |
[pagina 83]
| |
waar de komst van de gendarmen niet te vrezen was. Zij stalen alles wat kon meegenomen worden en het stelen waard was. Zij haaldenGa naar voetnoot1 zowel een zak graan bij de boer als een kruiwagen bij de veldarbeider, zowel enige korven aardappels als een bundel vlas; maar evenals de koffie en de rijst de voornaamste koopwaren van een kruidenier zijn, zo ook bestonden voor hen twee belangrijke artikels, waarop ze zich gans bijzonder toelegden: kippen en konijnen. Zij gingen van huis tot huis, van hoeve tot hoeve, overal waar er maar enigszins middel was om iets te verrichten. Zij bezochten de arme zowel als de rijke; de kortwoonderGa naar voetnoot2 en de koehouderGa naar voetnoot3, zowel als de grote boer; zij hadden geen lieve kinderen, zoals ze zelf, soms schertsend onder elkander zegden, maar kozen zonder onderscheid alle plaatsen, waar het uitoefenen van hun bedrijf hun 't gemakkelijkst voorkwam. Zij waren tevens zeer geslepen, zeer behendig, stout en vastberaden in hun ondernemingen. Hun eerste zorg, als zij op een hoeve kwamen, was steeds de waakhonden het blaffen te beletten. Daartoe wendden zij verschillende middelen aan. Het beste was, een loops teefje met zich mee te nemen. Geen gevaar dat, om het even welke waakhond dan nog blaffen zou. Doch die hadden zij niet steeds voorhanden, alhoewel ze schier allen, met dit inzicht, hondenmoertjes hielden; en meestal bekwamen zij de stilte door een in de muil van een houten klomp vastgebonden been vóór het hok te werpen, zodat de hond zich daar zeer lang mee bezighield. Maar, als de hond volstrekt niet zwijgen wilde, dreven zij hem, stoutmoedig, met geweld in zijn hok en sloten er hem, bij middel van een in het hol gestopte schoof stro, tot smachtens toe op. Daarna gingen zij de klinken van de voor- en achterdeuren van het woonhuis en van de paardenstal, met sterke touwen aan zware, dwars over het deurgat tegen de muur gedrukte houten staven vastmaken. Aldus hadden zij, vanwege boer of knecht, geen verrassing te vrezen, want lang | |
[pagina 84]
| |
reeds zouden zij, indien zij ontdekt werden, op de vlucht zijn, alvorens de boer of de paardenknecht hun deur openkregen. Nadat de nodige voorzorgen aldus genomen waren, vielen zij dadelijk aan 't werk. Bij middel van een laddertje werden de hoenders uit hun slaapplaats genomen; met een lang en zwaar breekijzer kreeg men de konijnenhokken open. Boden de deuren te veel weerstand, moest men te groot geweld gebruiken en gedruis veroorzaken, dan nam men liever enkele pannen van het dak en zaagde, om een opening te maken, twee of drie latten door. Somtijds viel er te klauteren, door enge gaatjes te kruipen. Dan tilde men het Slijperken op de schouders en als een slang verdween hij in de hokken. Toen alles gedaan was maakte men de vastgebonden klinken weer los. Staven en touwen moesten later nog dienen. Alleen de hond bleef, half verstikt, achter de schoof stro in zijn hok zitten. De buit werd, als naar gewoonte, in zakken gestopt en op de rug gedragen. En altijd, voor alle mogelijke gebeurtenissen, had men een paar met kogels geladen geweren mee. |