Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
XIII't Was donkere avond toen zij weer te Brakel kwamen; en in het huis van de weduwe Balduk, waar de jonggehuwden hun intrek zouden nemen, begonnen dadelijk de gebruikelijke vermakelijkheden. De getrouwden, de ouders van weerskanten, het trouwvaarke en 't trouwmoerke, waren de enige deelnemers aan het avondmaal, dat bestond uit gebraden varkensvlees, met aardappelen en bier. Het was immers niet nodig, nietwaar? zijn geld in eten te verkwisten. Enkel voor wat de drank betrof zou men niet te nauwlettend zijn; en, tot bewijs, zodra de eerste luidruchtige bende mans- en vrouwvolk van alle ouderdom bij de weduwe Balduk binnenkwam, schoot Reus in de zak en liet hij, naar de Gloeiende Koteraar twee stopen bier, een liter jenever en, voor het vrouwvolk, een fles ‘meetjeskonte’Ga naar voetnoot1 halen. Van toen af werd de avondstond flink ingericht. Al de gewone kennissen en vrienden van de trouwers: de vrouwen, waaronder Oele Feeffe, Moefe Vrieze, Muimme Taeij, Verool en Luizema; de mannen, waaronder de roversbende geheel voltallig, waren er weldra vergaderd, en, daar er zich veel te weinig stoelen in het huisje bevonden, zette men zich ook op de tafel en de vensterbanken neer, of hurkte, of lag plat ten gronde, langs de muren. Zij hadden eens gedronken; een van de mannen, Donder de Beul, ging midden in het laaggebalkte keukentje staan om een liedje te zingen. Hij was zó hoog van gestalte, dat hij ervan vooroverkromde. Zijn te kort gebroekte benen geleken op stelten, met voeten als vissen; zijn te kort gemouwde armen op benen, met handen als voeten. Zijn aangezicht was | |
[pagina 56]
| |
hooggekleurd en beenderig; zijn haren waren ros; zijn ogen scheel. Een klein, blond kneveltje bedekte zijn bovenlip en scheef over zijn voorhoofd, met de klep bijna tot op zijn linker ooglid, stond een kleine, grauwe, vuile pet. Hij was ongehuwd, hij had een kind bij Maaie Troet en een bij Oele Feeffe. - Silence, godverrrr... dome! riep hij met bulderende stem. En scheel, en ernstig naar 't gezelschap kijkend, begon hij, met ongemeen grove stem en wijd uitgestrekte handen: Komt vrienden al te gaar,
Alsmede mijn geburen;
Ge zit daar al te maal
Ook ulder smoel te roeren.
G'aanziet er mij voor 'nen ambachtsman
En niemand en weet er wat dat ik kan,
Maar habil! maar habil!
In dien horlogestiel! in dien horlogestiel!
Een verraste, ondeugende glimlach was alom op het gelaat van de aanwezigen verschenen. Allen keken, in vertedering, naar de reusachtige, ongeëvenaarde schelm, en brullend werd door een vijftiental kelen het refrein herhaald: G'aanziet er mij voor 'nen ambachtsman
En niemand en weet er wat dat ik kan,
Maar habil! maar habil!
In dien horlogestiel! in dien horlogestiel!
- Silence! brulde Donder opnieuw. Hij keek een wijl in 't rond, met zijn vervaarlijke ogen, als om te zien of men aan zijn gebod gehoorzaamde; en toen, met een afschuwelijke grijnslach, hernam hij, in de volle, aandachtige stilte van de glimlachende, op hem gerichte tronies, de rechterhand naar Maaie Troet en Oele Feeffe uitstekend: Wat vond ik aan mijne zij?
't Was een meiske met een harloezie.
| |
[pagina 57]
| |
Zij zeider tegen mij:
Dat is 'n speelharloezie.
'k Toucheerde aan heur harloeziekas.
Om te zien of mijn slinger daar goed voor was.
't Zal gaan! 't Zal gaan!
Mijn slinger begon te slaan!
Mijn slinger begon te slaan!
Opnieuw werd het refrein in koor herhaald, met brallende kelen en stralende ogen. Zij waren dol op 't gezang van Donder de Beul; geen tweede was er, tien uur in 't ronde, die de dingen zo infaam canaille en gemeen kon voordragen. De mannen vloekten en de vrouwen kronkelden zich van vertedering en pret. Oorverdovende toejuichingen begroetten het einde van het laatste, onnoemelijk couplet; en zodra men nog eens gedronken had, moest Donder, op algemeen verzoek, een ander liedje, namelijk: ‘Adam en Eva in 't Aards Paradijs’, zingen. Thans waren de geestdrift en de opgewondenheid reeds tot een zeer hoog peil gestegen in het huisje van de weduwe Balduk. De oude vrouw, door al dat ongewoon gedruis gestoord, lag reeds te bed, op de zolder, maar de voordeur bleef open en onophoudend kwamen er nieuwe bezoekers in en uit. Geheel de Zijstraat, al wat het woelige Brakel aan ruw en onvervaard gepeupel telt, was er weldra verschenen. Sommigen, voor al ander vermaak onverschillig, vertoefden er slechts lang genoeg om achtereenvolgens drie of vier druppels jenever te drinken; anderen, door het gedruis en de verwarring aangelokt, schaarden zich in de kring om te blijven. De vrouwen, door vrouw Beert binnengeroepen en onthaald, waren in meerderheid. Enkele droegen kleine kinderen op de arm, andere waren van jonge knapen gevolgd. Zij dronken zoveel als de mannen en schreeuwden en schaterden nog luider. Beert was reeds tweemaal in de Gloeiende Koteraar en in het Stinkerken verse liters jenever gaan halen. In 't begin waren zulke vergaderingen soms wat tam en wist men niet wat aangevangen om de avondstond te verlevendigen. Maar wanneer men eens aan het zingen geraakte was het spel in beweging gebracht en had men geen verveling | |
[pagina 58]
| |
meer te duchten. Beurtelings nu, zongen zij elk hun liedje. Zij kwamen één voor een in 't midden van de lage keuken staan, onder de ogen van de anderen; en toen ze zich daar op de voorgrond bevonden, was het treffend hoe wonderjuist de spotnamen, die zij schier allen droegen, toegepast waren. Enkelen hadden hun oorsprong in een karakter- of fysionomietrek of in een lichamelijk gebrek. Honderd-en-Een was een hinkepink. Zijn gang had dezelfde kadans als zijn bijnaam. Wanneer hij stapte was het alsof iemand achter zijn rug zou herhaald hebben: honderd en een, honderd en een, honderd en een. SmuikGa naar voetnoot1 Vertriest had een triestig gezicht, met kleine neus, met kleine, toegeknepen oogjes: bepaald iets van de indruk van een wintermist. En 't Slijperken, een kleine, altijd glimlachende blozer, had iets van de loosheid van een kruipdier, dat onopgemerkt tussen de anderen sluipt. Maar de overige schimpnamen waren niet minder treffend gevonden, en zonder dat men 't wist of zeggen kon waarom, begreep en erkende men dat de epitheten: Donder de Beul, Klod de Vos, Boef Verwilst, Clep Sandrie, Bradden Dhondt, Reus Balduk, Slimke Snoeck en meer andere, zowel als die van de vrouwen, echt typisch en karakterschetsend waren. Allen woonden in de Zijstraat. Zij waren er geboren en grootgekweekt. Hun families maakten er, van ouders tot kinders, een gans afzonderlijke stam, een soort van blijvend, gevestigd bohemersras uit. Schier allen leefden in huiskes of, liever, in vervallen, zonder orde noch rooiing in de straat verspreide krochten van de Armen; en tevergeefs had het gemeentebestuur, door het afbreken van ettelijke woningen en het opbouwen van andere en reinere, die ruststorende groepering van ondeugden pogen uiteen te drijven: met de hardnekkigheid van 't uitgerukte onkruid, waarvan het zaad elk jaar tussen de goede vruchten weer opschiet, hadden zij, door huwelijken, door verhuizingen en ook, door een ingeboren solidariteit die, ondanks hun dagelijkse kijf- en vechtpartijen, onder hen bleef bestaan, hun gestadig verbroken kracht van cohesie onophoudend weten te vernieuwen, zodat | |
[pagina 59]
| |
de dorpsregering, ontmoedigd en onmachtig, tenslotte haar ontwerp van verzuivering als onbereikbaar had moeten opgeven. Zij zongen, elk op zijn beurt, en zonderling genoeg, in tegenstelling met wat doorgaans in andere gezelschappen gebeurt, waar de liedjes al gewaagder worden, naarmate de geestdrift stijgt, werden zij hier van lieverlede zachter, ernstiger, weemoediger. De wrede noot, althans, bleef domineren. In alle was er kwestie van verleiding, moord of wraak, met begeleiding van gendarmen, gevangenis en schavot. En het gezelschap lachte niet meer: het was, alsof die ruwe boeven, in de bloedige en akelige taferelen die zij voor zich opriepen, hun eigen leven vertelden. De vrouwen, toen zij aan de beurt kwamen, waren niet minder tranerig en ernstig. Oele Feeffe zong met een scherpe, snaterende neusstem en een gewichtig aangezicht haar liedje van de ‘Verleide Minnares’ en Moeffe Vrieze dat van ‘Schone Liza’. Muimme Taey zong het ‘Klaaglied van de Vondeling’, Verool dat van ‘de Zieke Maagd’ en Luizema zelf, met haar grove jongensstem, hief, doch zonder veel bijval, het deuntje 't ‘Krekeltje’ aan. Maar Maaie Troet vooral kon haar ontroering niet beteugelen: zij barstte, zeer dronken, na het tweede couplet van de ‘Remplaçant’ in tranen los, en Maria zelf moest in haar plaats voortzingen: Hij schreef 'nen brief
Al uit de stad LameurGa naar voetnoot1:
Als dat hij was in dienst getreden
Octavie blijft mij getrouw
En gij zult worden mijn vrouw...
Toen stelde iemand voor in koor te zingen. Een soort van rilling liep door het gezelschap en Donder de Beul, gewichtig en scheel, zette het lied van ‘Napoleon’ op. Maar hij had het in te hoge toon aangeheven, hij moest dadelijk, met verlaagde stem, herbeginnen: | |
[pagina 60]
| |
Adsju! adsju! zo zeg ik aan al de jonkheid,
Adsju! adsju! zo zeg ik aan vele rijken:
Mijn Azia, mijn Afrika en ook aan Amerika vans gelijken.
Adsju! aan mijn schoon Belzenland,
Dat heel mijn macht kwam te verpletten
Zij riepen altijd: Vivat Napoleon!
Wie zou er mij op Sint Helena zetten!
't Was een van die ontelbare, onsamenhangende liederen vol tranerige en wrede taferelen, ontaarde weerklanken der weerklanken van het wezenlijke, waardoor de herinneringen, die de dwingeland hier achterliet, tot de hedendaagse lagere volksklassen ten plattelande zijn overgeleverd geworden. Allen zongen mee; het lied deed de innigste snaren van hun harten trillen. Het verwekte in hen een mengsel van bewondering en gruwel, maar vooral een diep gevoel van eerbied voor zoveel gepleegde euveldaden, voor die schier nog tastbare manifestatie van de enige macht, van 't enig recht dat zij erkenden: het recht van de sterkste... Doch men werd al te treurig, zulks was het algemeen gevoel, en toen Oele Feeffe nog eens met de fles was rondgegaan, bracht Beert de blijde uitgelatenheid onder het gezelschap terug, door het zingen en mimeren van de gekende klucht: ‘de kleine Pier Steyaert’. Niets dan 't vernoemen van dat liedje deed de monden lachend opengaan. Maar wat een geschater naarmate Beert, barrevoets, blootshoofds en in zijn hemdsmouwen, wippend en gesticulerend al de grappen van die kleine Pier Steyaert - een soort van allegorische dorpsloustic - detailleerde; en vooral wat een gedonder van toejuichingen en bravo's, telkenmale hij erin slaagde bij het einde van een couplet, zoals door 't liedje werd vereist, een poep te laten..., om te betuigen hoezeer die kleine Pier Steyaert de wereld in verachting hield. Het was te veel, men weende en kronkelde zich van het lachen; en de uitgelatenheid kende geen palen meer toen Beert, juist bij het eindigen, plotseling omverviel en stomdronken van jenever en van woeligheid, knorrend als een zwijn op de vloer bleef liggen. Klod de Vos en Boef | |
[pagina 61]
| |
Verwilst tilden hem onder de schouders op en sleepten hem buiten. Dezen, die zich 't minst verroerden, en op wie men ook de minste aandacht sloeg, waren de gevers van het feest: de echtgenoten. Reus, doorgaans zo opgewonden en luidruchtig, sprak geen woord, schielijk als vreemd in zijn eigen huis, en Maria gevoelde zich moe, zó moe, dat haar ogen soms dichtgingen en dat alles, om haar heen, in een onduidelijke, pijnlijke nevel verzwond. Zij luisterde naar de gezangen niet en, zelfs de gekste kluchten, vermochten het niet, haar eenmaal te doen lachen. Zij ook onderging een gevoel van dubbele vreemdheid in dit voor haar nog nieuw en onbekend huis. Zij kende er, om zo te zeggen, de weg niet, noch de plaats, waar zich de voorwerpen bevonden, en steeds gans gekleed, met haar trouwmuts op het hoofd en haar tot folterens gespannen schoenen aan de voeten, bleef zij met Reus naast de haardstee zitten, zonder andere behoefte dan een grote, overweldigende drang naar rust. Van lieverlede nochtans ging het feest tot baldadigheid over. Zulks begon met weddenschappen. Donder de Beul en Bradden Dhondt gingen er een aan voor een liter jenever, wie het hoogst met zijn tanden een tafel van de vloer zou tillen. Bradden verloor en, bij het loslaten van de tafel, viel een van de pikkels op de voet van Luizema, die huilde. Honderd-en-Een zwoer dat hij een tabakspruim zou inslikken. En daar iemand zei: - bah! ge zoudt niet durven, haalde hij deze, die hij kauwde uit zijn mond, vertoonde ze aan de toeschouwers, lei ze in zijn glas jenever en dronk het leeg. - Kijk, nondedzju! Kijk! Kijk! schreeuwde hij, met wijdopen mond gedrochtelijk rond het keukentje hinkend, om te tonen dat hij niet gepocht had. - Nondedzju! Ik durf nog meer dan gij! riep Klod de Vos. En de met zwavel bestreken toppen van vier lucifertjes afbrekend, wierp hij die in zijn glas en dronk het ook leeg. Een oorverdovend gejuich steeg op, al de aanwezigen, ten hoogste geboeid, schaarden zich om de twee schelmen, om steeds meerdere afschuwelijkheden te zien. Maar een nog woestere kreet, die terstond in een reusachtig gelach overging, weerklonk en de schaar, opengaande, liet het Slijper- | |
[pagina 62]
| |
ken zien dat, plat ten gronde gevallen, een ongehoorde grap aan het uitvoeren was. Hij kroop, op de buik, zonder handen noch voeten te gebruiken, rond de keuken. Hij wrong en hij kronkelde zich, de spartelende armen en benen wijdopen, de rode, halsstarrig glimlachende kop hoog van de grond geheven; en telkenmale als hij op zijn weg de voeten of de benen van een vluchtende, luid schaterende vrouw ontmoette, greep hij die krachtig vast en pakte, en krabde en plukte, onbeschaamd en onbeschroomd, overal waar hij maar kon. Toen werd het als een beestenboel in huis. Allen, met uitzondering van de getrouwden, die meer en meer vreemd in hun eigen woning aan de haard zaten, schreeuwden, huilden en tierden ondereen, als het ware om het uitsluitend vermaak zoveel gedruis mogelijk te maken. Beert, uit het gras, waar Boef Verwilst en Klod de Vos hem neergelegd hadden, opgestaan, verscheen een ogenblik waggelend weer in huis en werd zó hevig uitgejouwd dat hij, met een vloek, opnieuw verdween. Hij was nauwelijks buiten, toen een zwartmagere, afschuwelijk slordige vrouw, Moeffe Vriezes en Luizema's moeder, haar intrede maakte, met een bekorst en besnot schreiend kind op elke arm. - Gij hoeren! gij teven! wilt ge naar huis komen! schreeuwde zij, van zo ver zij haar dochters ontwaarde. En daar Moeffe, woedend, met hardnekkigheid weigerde te gehoorzamen, gooide zij haar de beide smerige kleinen op de schoot, tierend: - Neemt dan uw bastaards, schandaal! en creveert ermee van den honger! En nauwelijks was ze weg of een gekijf ontstond tussen het trouwvaarke en 't trouwmoerke. - Nondedzju! Nondemillemilledzju! hoorde men Slimke Snoeck huilen; gij durft met mij de zot houden! gij durft beweren dat gij een halve dag, met mij alleen in een zwijnskot zoudt zitten, zonder dat ik het verstand zou hebben hand of vinger naar u uit te steken! Hawel, nondedzju! We gaan dat zien. Ge zult eens seffens met mij alleen buitengaan, om te ondervinden of ik durven zal of niet. Hij was vóór Maaie rechtgesprongen, hij trappelde en stampvoette en trok haar hevig bij de arm om mee te krijgen, onophoudend in zijn | |
[pagina 63]
| |
dronkaardshardnekkigheid herhalend: - Ze zal meegaan! zeg ik, ze zal nondedzju meegaan! terwijl Maaie, eerst verwonderd en spottend, maar van lieverlede woedend, zich met krachtdadigheid verdedigde en heel de bende schurken zich rondom de beide twisters kwam scharen. En zie, daar was ineens het ganse spel bedorven: het zingen hield op, de schelmen kozen kant en zij, de enen voor Slim Snoeck, de anderen voor Maaie Troet, en in een enkel ogenblik stond heel het huis in rep en roer, en werd er, zoals het steeds gebeurde bij dat ongetemd gepeupel, een algemeen gevecht aangevangen. Het was opnieuw een ongehoorde verwarring van vloeken, van geschreeuw en verwensingen; een woest getrappel van voeten, een dof gebons van neerploffende lichamen en een gekraak van omvergevallen stoelen, waarboven men nu eindelijk de gezagvoerende stem van Reus hoorde, die poogde het gezelschap op de straat te werpen. En het geschiedde: eensklaps, men wist niet hoe, vloog de lamp aan stukken en, in de duisternis, bij het scherp geschater van de brutaal omvergeworpen en gepakte meisjes, ontstond er een formidabel gedrang naar de voordeur, vloog deze open en brokkelde 't gezelschap brullend buiten. 't Was middernacht; de echtgenoten waren eindelijk alleen, zij mochten slapen gaan. |