Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
XIVTenslotte, en alles overdacht en overwogen, achtte Maria zich toch gelukkig. Wel had ze 't juist bepaalde ideaal van haar leven niet bereikt, doch wat eraan ontbrak aanzag ze, met haar vroege ondervinding van 't bestaan, als de natuurlijke en onvermijdelijke tol, die alle menselijke illusie aan de werkelijkheid betaalt. Zelfs kwam die middelmatigheid in het geluk haar tot zekere graad als een waarborg van vastheid en duurzaamheid voor. Zij had de echtgenoot niet, die ze vrijwillig zou gekozen hebben, maar zij had er toch een, in plaats van, als zoveel andere meisjes in de toestand waarin zij zich bevond, door haar minnaar verlaten te worden. Ook aan de woning ontbrak er iets; zij had de aanstotelijke Zijstraat niet geheel verlaten en leefde niet met haar echtgenoot alleen, doch zij bewoonde die ook niet ten volle meer: het huis van de weduwe Balduk bevond zich afgezonderd, aan 't eind van de straat, waar het open veld begon. En zelfs het soort van arbeid, dat haar man verrichtte, was niet wat zij gewenst zou hebben - die aardewerken hadden iets ruws dat haar mishaagde, en de mannen, heel de week van hun huisgezin verwijderd, werden er bedorven van zeden en geraakten er licht aan de drank - maar hij werkte toch, en hij verdiende zelfs veel geld, in plaats van, als zo velen, in Brakel als bedelaar of dief rond te lopen. Ja, haar leven was nu kalm, eentonig en gelukkig. Zij kreeg geen slagen meer, zij was geen gedwongen getuige meer van vechtpartijen en baldadigheden, die haar, na het zwoegen van de dag, de nachtelijke rust ontnamen. Zij ging weer, evenals vóór haar huwelijk, zolang er nog veldarbeid was en haar zwangere toestand zulks toeliet, bij boer De Waele in daghuur werken, terwijl haar echtgenoot in Gent verbleef en de oude weduwe Balduk het karig huishouden oppaste. | |
[pagina 65]
| |
De beide vrouwen kwamen met elkaar goed overeen. Wel was de oude gewoonlijk niet van een zeer aangenaam gezelschap en soms zelfs nogal knorrig, doch Maria had het verstand en het oordeel in alles zoveel mogelijk haar zin te volgen en de dagen, de weken vlogen in kalme, deugdzame bedrijvigheid voorbij, zonder dat er ooit tussen hen beiden een mishagend woord gewisseld werd. Elke zaterdagavond keerde Reus van Gent terug. Maria kende 't uur, zij hoorde hem, komen uit de verte, langs de sombere landweg, midden in de luid redekavelende groep, samengesteld uit al de Brakelse arbeiders en enkele anderen van het omliggende, zoals Cloet, van Wilde en Mon de Beurzensnijder, van Lauwegem. Zij kwamen snel vooruitgestapt, met de schop of de spade op de schouder en, in de duisternis, toen zij op haar drempel verscheen, kon zij haar echtgenoot bijna nooit van de anderen onderscheiden. Zij herkende hem eerst, toen hij de anderen een korte ‘goen avond’ wensend, de verdergaande groep verliet, om binnen zijn woning te treden. Zijn eerste blik was steeds voor haar. Hij vroeg, geijkt, als inkomstgroet tot haar en tot zijn moeder: - hoe gaat het? en Maria bemerkte dat zijn oog zich dan werktuiglijk op haar zwangere buik vestigde, terwijl hij zijn spade van de schouder nam en zij, blozend en onveranderlijk antwoordde: - Heel goed; en met u? - Heel goed, antwoordde hij dan ook weer; en na eens het oog op zijn moeder te hebben neergeslagen, bekeek hij nogmaals zijn vrouw diep in de ogen, terwijl hij haar zijn geld afgaf en haar over het een of het ander, doorgaans over onverschillige dingen sprak. Die blik ontroerde haar ten diepste. Hij had iets woests, iets overweldigends, dat haar haast schrik inboezemde; en telkenmale, wat zij ook aanwendde om die gedachte te verjagen, kwam haar de herinnering van zijn eerste aanval, ginds, in de zandweg tussen Akspoele en Brakel, alsmede die van zijn afschuwelijke mishandeling, toen zij hem haar zwangere toestand bekend gemaakt had, terug vóór de geest. Gedurende een lange poos verliet die indruk haar dan niet. Hij achtervolgde haar, terwijl zij hem zijn avondmaal opdiste; | |
[pagina 66]
| |
hij zweefde om haar heen toen hij, bij tussenpozen koutend, vóór 't slapen gaan, in de hoek van de haard zijn pijp rookte; hij vergezelde haar in de kamer en overweldigde haar wezenlijk opnieuw, als hij, haar woest in zijn armen sluitend, haar met zoenen op de mond in het bed neerdrukte. Dan zuchtte zij weer, dan sloot ze de ogen, machteloos en verlamd, tevens van vreugde vervoerd en verschrikt en, gedempt, ontglipte het onweerstaanbaar aan haar lippen: - Och Here toch! Och Here toch! Ook bleef er, onverjaagbaar, een soort van vreemdheid, van verwijdering tussen hen bestaan. Hij scheen de behoefte niet te kennen met haar zijn gedachten of zijn gevoelens te wisselen en zij, van haar kant, voelde zich tot geen uitstorting des harten aangemoedigd. 's Zondags, nu, en zonder dat er echter de geringste onenigheid tussen hen bestond, gingen zij samen niet meer uit. Daarin volgde hij eenvoudig de gebruiken van zijn stand, waar de mannen, eens gehuwd, zich tot geen galanterie tegenover hun vrouw meer verplicht achtten. Hij ging in de herbergen met de kaart, met de krulbol of op het biljart spelen, terwijl Maria met de oude thuis bleef of eens tot aan haar ouders woning wandelde. Van lieverlede, nochtans, overwon zij de onberedeneerde vrees, die haar soms 't hart benauwde, verjoeg zij haar akelige hersenschimmen. Waarom zou hij haar nu nog mishandelen? Waarom zou hij niet blijven zoals hij thans was: vlijtig en braaf? En in haar zucht naar geluk en vrede vergat zij eindelijk 't verleden om, vol hoop en vertrouwen, de toekomst in te kijken. Met april kwam haar kind ter wereld: een meisje. Reus, verwittigd, verliet dadelijk zijn werk, het kind werd nog dezelfde dag in de kerk gedoopt en SelevieGa naar voetnoot1 genoemd. Slimke Snoeck werd als ‘peetje’Ga naar voetnoot2 gevraagd en Maaie Troet als ‘meetje’Ga naar voetnoot3; en gans de namiddag en een deel van de nacht was het weerom - maar ditmaal uitsluitend voor de vrouwen - volop feest in het huis van de weduwe Balduk. Er werd overvloedig gedronken, gezongen, gekeven. Het geschater van de stemmen klonk snijdend in de oren, en het | |
[pagina 67]
| |
was een gestadig heen en weer gaan van de keuken naar de kamer, waar Maria, glimlachend en gelukkig, maar met van koorts gloeiende wangen, naast haar kleintje in het bed lag. Och neen, nu had ze bepaald geen vrees voor slechte overeenkomst meer. Haar kind was de onwrikbare, onverbreekbare band, die haar man voortaan aan haar vasthechtte. En in haar vertederd moederhart kiemde schielijk een nieuw en onbekend gevoel: een gevoel van ware liefde voor Balduk. Voor de eerste maal van haar leven omhelsde zij hem met volle en vrije tederheid en kwamen er tranen van echte droefheid in haar ogen, toen hij haar de volgende morgen reeds vroeg moest verlaten, om terug naar Gent te keren. |