Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
XIIEen bruiloftsdag, voor werklieden, is toch een verloren dag en, na overweging, hadden Reus en Maria besloten dat zij die te Gent zouden gaan doorbrengen, liever dan te Brakel in en uit de herbergen te lopen. De traditie vereiste dat zij het trouwvaarke en het trouwmoerke met zich meevroegen en, na het ontbijten, vertrokken zij alle vier, langs Lauwegem, met de trein van tien uur, naar de Vlaamse hoofdstad. Luizema en haar bende liepen tot over halfwege mee. Beweren dat zij er zich uiterst best vermaakten, zou overdreven zijn. Zij waren het aldra beu van langzaam door de straten te slenteren, hun ogen schemerden van naar de schitterende uitstallingen van de winkels te kijken en bovenal het op de stenen gaan was voor hun aan de zachte grond gewone voeten echt pijnlijk, terwijl het hun ganse lichaam buitenmatig vermoeide. Wat hun ook ergerde, was dat ze geen middagmaal vonden. Zij dorsten in de grote ‘hoteils’ niet gaan, het kostte er veel te duur en ook, het was daar hun plaats niet; en in de twee of drie kleinere herbergjes, waar zij een noenmaal gingen vragen, werd hun geantwoord, dat men er niet te eten gaf. Zij vergenoegden zich dus met in een bakkerij krentenbroodjes en taartjes te kopen, die zij daarna in een herberg, met een glas bier gingen gebruiken. Dit stilde hun honger, maar gaf hun het zeuGa naar voetnoot1, zo bevestigden zij allen, en zij herhaalden onophoudend de bemerking: ‘dat er toch niets verkiesbaar was boven pap en aardappels, de gewone, goede, dagelijkse kost’. Zij zegden ook, dat zij voor niets ter wereld in de stad met al haar gewoel zouden willen wonen, en een zó hevig gevoel van heimwee greep | |
[pagina 52]
| |
hen weldra aan, dat Slimke Snoeck, bepaald treurig, om drie uur voorstelde met de trein terug te keren. Reus althans, bestreed terstond dit voorstel. Zij werden maar met de laatste trein verwacht, men zou te veel met hen gelachen hebben, moesten zij vroeger in Brakel verschijnen. En liever stelde hij de beide vrouwen voor, gezamenlijk eens naar de aardewerken aan de Schelde, waar hij en Slim en nog vele anderen van Brakel werkten, te gaan kijken. Met gretigheid werd dit voorstel aanvaard, 't gevoel van heimwee was verdwenen. Zij trokken 't stationsgebouw voorbij, gingen dwars over een breed plein, volgden een rechte en lange, met bomen beplante laan, die naast de spoorbaan liep; en, na ruim een half uur lopen, kwamen zij eindelijk aan de zoom van een gapende, hier en daar door een plankenafsluiting omzette afgrond: een droog getrokken arm van de Schelde, waar de werken werden uitgevoerd. Het was hun niet toegelaten ter plaatse zelf neer te dalen, maar vanop de loze, houten brug, die hoog boven de diepte lag, toonden Reus en Slim aan de twee meisjes welke bezigheid zij dagelijks verrichtten, en wezen zij hen met de vinger de kennissen en makkers aan, die aan de arbeid waren. - Zie, daar is Papelus, van uit de Zijstraat, en Nijper Dries, van langs de meersen. Daarnevens hebt ge Mon de Beurzensnijder, de broer van Witte Manse, die te Lauwegem getrouwd is, en Cloet, van Wilde, de vechter, die weerom nog maar pas uit het gevang gekomen is. Ginds verder ziet ge Kurasken, uit Baaigem, als naar gewoonte dronken, 'k durf het wedden, en Peper Maes, van Akspoele, die sinds hij Muimme Taey verlaten heeft, te Gent met een hoer vrijt... De vrouwen keken glimlachend, over de houten borstwering geleund, in de brede diepte, waar een bedrijvigheid als van een mierennest heerste. De drooggetrokken bodem van de rivier was omgewoeld, met nog ronde plasjes en stromende vlietjes hier en daar; ontelbare mannen, die niet groter dan kabouters schenen, gingen onophoudend, met beurtelings geladen en geledigde kruiwagens over de met planken bedekte hellende vlakken heen en weer; anderen droegen manden vol bakstenen op de schouders; anderen nog rolden gezamenlijk zware blokken arduin voort, terwijl het geluid, dat | |
[pagina 53]
| |
de onzichtbare metselaars met hun truwelen maakten, slechts als een fijn geklikklak tot de oren kwam, door het verdoofd en onophoudend gegons van de dag en nacht water pompende stoommachine begeleid. De hoge, grauwe achtergevels van de huizen van een straat stonden, schier gevaar voor instorting inboezemend, op de thans bergachtig schijnende stroomoevers; en, op korte afstand, opende een bruuske bocht van de Schelde een uitgestrekt gezicht over een deel van de stad, met haar dichtgeschaarde spitse daken, haar hoge torens en haar ontelbare rokende schoorsteenpijpen onder de blauwe, in het verschiet ietwat benevelde hemel. Een soort betovering hield de vier bezoekers daar geboeid, zij staroogden vóór zich uit, door het gedruis van dat reusachtig werk gewiegd en onweerstaanbaar aangelokt. Zij waren eensklaps zeer ernstig geworden; zij keken, als bedwelmd, naar die lastige bedrijvigheid, waarvan zij, voor één dag, de werkeloze toeschouwers en, voor hun ganse leven, de zwoegende medewerkers waren. En zonder dat zij wist waarom, voelde Maria zich aan 't hart bevangen. Zó hadden haar vader, haar grootvader, al haar voorouders gezwoegd; zo zouden haar man, haar kinderen, al de afstammelingen van haar bloed ook hun leven lang moeten doen. Een stille weemoed greep haar aan en haar ogen werden vochtig. Zij dacht aan het verleden, aan haar beginnende genegenheid voor Slimke Snoeck, die nu, voor haar een onverschillige, aan haar zijde stond. Zij herinnerde zich de kermis van Akspoele, de dans in de Oret en dan ook de vreselijke aanranding van Reus, ginds, in de landweg van Brakel, die haar zo schrikkelijk doen lijden en aan haar ganse leven een bepaalde richting gegeven had. En pijnlijk kromp haar hart ineen. Dat grootse werk had ook in zich iets overweldigends, iets verkrachtends, dat haar als de weerschijn van haar eigen lot voorkwam. Ook dáár was het zwoegen en lijden; ook daar heerste het ruwe recht, het recht van de sterkste en geenszins het eigen goedvinden noch de individuele wil. Deze gedachte troostte haar een weinig. De onbepaalde spijt en de treurnis, die haar nog in het hart lagen, verdwenen, om voor een schier zacht gevoel van onderwerping en gelatenheid plaats te maken. Zij ademde langzaam en diep, een | |
[pagina 54]
| |
zucht, als van verlichting, steeg uit haar boezem en nogmaals daagde, in een menging van vroomheid en angst, haar bescheiden levensideaal voor haar geest op: arbeiden, zwoegen, door haar deugd en vlijt een degelijk, vreedzaam lot bekomen. En met een zwijgende smeking in de blik keek zij tersluiks naar Reus, als om op zijn gezicht te lezen of hij haar toch dat nederig geluk zou schenken. Maar een luide stem, die uit de afgrond opsteeg, wekte hen allen uit hun dromerijen op en deed hun de blik loodrecht onder hun voeten vestigen. Fon, Slimke Snoecks broer en voormalig minnaar van Maaie Troet, en die vader van een van haar kinderen was, had hen herkend en stond naar hen te roepen en te wenken. Hij vloekte herhaaldelijk, in zijn verrassing opgewonden en geestdriftig, en schreeuwde dat het gezelschap nondedomme! moest beneden komen, dat hij sakerdzju! hun schoenen zou afvegen.Ga naar voetnoot1 En, zonder schaamte, riep hij in 't bijzonder Maaie Troet bij zich, die hij al gauw nog eens tegen zijn ondervest zou drukken, tierde hij. Maaie, even onbeschaamd, antwoordde schaterend en lachend en, in weinige seconden tijd, stonden al de Brakelsen onder de houten brug vergaderd, ruwe zinspelingen op de trouwers makend en schreeuwend dat Reus hen toch ten minste moest trakteren, wilde hij niet beneden komen. Deze liet zich dan ook niet lang plagen. Hij wist wel dat zij met de vrouwen op het werk niet zouden toegelaten worden, hij liet een frank in de diepte vallen en, door 't gejuich en 't geschater van de arbeiders begroet, verlieten zij de houten brug om naar het station terug te keren. |