Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
XNa het eerste ogenblik van opschudding en verontwaardiging door dergelijke handelwijze veroorzaakt, wekte het echter niemands verwondering op, dat Reus Maria verlaten had, toen hij wist dat zij in staat van zwangerschap verkeerde. Zo ging het immers met de meesten; en Oele Feeffe, Muimme Taey, Maaie Troet, Verool en Moeffe Vrieze, die 's anderendaags met de overige wiedsters op het loofstukGa naar voetnoot1 daarover praatten, kwamen tot de conclusie en troostten Maria met de gedachte dat zij niet ongelukkiger was dan zijzelf en bijna al degenen die zij kenden. En het verwonderde haar ook geenszins, toen het een week later bekend werd, dat Reus Balduk nu met Witte Manse vrijde. Zij voorspelden zelfs ook de toekomst van deze nieuwe liefde: Manse liep zelf achter Reus, en Treze, haar moeder, trok hem op voor het vertier; het zou insgelijks duren totdat Witte Manse in dezelfde staat kwam als Maria. Deze, nu de eerste schok voorbij was, gedroeg zich ernstig en moedig in haar lot. Hoezeer zij ook door zijn mishandelingen had geleden en haar verlatenheid betreurde, zij liet er niets van blijken. Zij had bepaald vaarwel gezegd aan al haar zoete dromen; vaarwel aan 't ideaal van rustig leven; vaarwel aan alle liefde en geluk. Zij kende maar één doel, maar één plicht, maar één tederheid meer: arbeiden, zwoegen voor de vrucht die zij thans in haar boezem droeg. Ja, zó diep besefte zij de ruwheid en het onpeilbaar ellendige van haar leven, dat alles wat geen materiële foltering was, op haar schier geen indruk meer maakte. Met afschuw verwierp ze nu ook alle gedachten van zelfmoord; en om in het voor haar zo aanstotelijk, maar thans onontbeerlijk geworden va- | |
[pagina 44]
| |
derlijk huis te mogen blijven wonen, was ze smekend vóór haar ouders op de knieën gevallen. Want zij was bevreesd voor de honger; en in dat schrikbeeld van honger versmolt zich voor haar een afgrijselijk visioen: bedelen langs de straten, met haar kind op de arm. Zij ontvluchtte Reus, zij was er niet jaloers van, zij veinsde zijn verkering met Witte Manse, vlak tegenover haar deur, zelfs niet te kennen; en zij leed slechts opnieuw toen zij hem soms 's nachts, in de Gelapte Sjako of op de straat, stomdronken, hoorde briesen en schreeuwen. Thans was er weer een diep en aanhoudend gevoel van zelfmeewarigheid in hem ontstaan. Schier elke zondag stelde hij de straat in rep en roer; en luidop, met vloeken en tranen, uitte hij zijn klachten over het folterend noodlot, dat hem dwong de enige vrouw die hij ooit bemind had, om haar ontrouw en valsheid, te moeten verstoten en verachten. - Nondedzju! Is dat nu toch niet wreed! kwam hij voor Maria's venster huilen, - dat meisje, dat ik zo vurig liefhad, niet te mogen trouwen, omdat ik peinzen moet dat zij mij bedrogen heeft, dat zij een andermans kind in haar lichaam draagt. En hij trok zich de haren uit het hoofd en stampvoette terwijl Maria, een vreselijk lijden ten prooi, bevend, naast haar zuster Lisatje te bed lag, en Witte Manse en Stoute Treze vruchteloze pogingen aanwendden om Reus te bedaren en hem in hun herbergje terug te brengen. En eensklaps, zonder overgang, op een zondagavond, stond hij in Beerts huis terug. De verbazing van de huisgenoten was zó overweldigend groot dat Maria, als met lamheid geslagen, machteloos ineenzonk en dat Beert en zijn vrouw, als versteend, roerloos en stom op hun stoel bleven zitten, zonder eraan te denken hem de deur uit te werpen. Hij naderde tot Maria, hij viel voor haar voeten op zijn knieën, hij wierp haar, klinkend, een handvol vijffrankstukken in de schoot en smeekte, wenend: - Maria, beloof mij, zweer mij dat gij nooit met een anderte doen hebt gehad en ik zal met u trouwen... Zij was een weinig tot bewustzijn weergekomen, zij wierp, doodsbleek, met de onaangeraakte vijffrankstukken in haar schoot, een wanhoopsblik op hem, terwijl Beert en zijn | |
[pagina 45]
| |
vrouw, verbaasd op hun stoelen genageld, hen beiden, stom, met ronde ogen aankeken. - O zweer het mij, Maria! zweer het mij toch! snikte hij opnieuw en vatte koortsig haar hand. Zij schrikte, zij maakte een beweging, eensklaps geheel tot de werkelijkheid teruggeroepen. Een korte strijd ontstond in haar, een weigering kwam op haar lippen; maar zij bekeek het geld, het geld dat haar en haar kind van de ellende zou redden en zij antwoordde, de ogen toe, met een doffe, in de toegeschroefde keel verkroppende stem: - Ik zweer het u... - en zij voegde erbij, voor haar kind, - op alles wat heiligst... in de wereld is. Hartstochtelijk sprong hij op, drukte haar in zijn armen. - O, is het zeker? is het toch zeker? smeekte hij nog. - Ik zweer het, herhaalde zij gepijnigd. Toen zei hij, met de hand naar de vijffrankstukken wijzend: - Ziedaar het geld dat ik voor ons huwelijk gespaard heb, Maria. Er zijn tweehonderd vijfentwintig frank. Bewaar ze, sluit ze weg, het zijn de uwe. Zij barstte in hete, onweerstaanbare tranen los. En nogmaals, zoals in alle grote of verrassende omstandigheden van haar leven, uitte zij haar gevoelens in een enkel, gezuchte en herhaalde woord: - Och Here toch! Och Here toch! Och Here toch! Zij stond op, zij verdween met haar schat in 't nachtvertrek. Beert en zijn vrouw, roerloos op hun stoelen, hadden geen woord gesproken, de wijdopengetrokken ogen van hem en haar niet afgewend. |
|