Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
IXVan toen af kwam hij haar openlijk en geregeld in haar ouders huis bezoeken. Dit gebeurde 's zaterdagsavonds, als hij met Beert en nog veel anderen van Gent terugkeerde. Ook de ganse volgende zondag bracht hij bij haar door. Zij gingen samen naar bollingen, naar prijskampen en kermissen in het omliggende. Hij bleef de goedheid en de zachtheid zelf en, als vergoeding, eiste hij steeds van haar slechts één ding: dát juist wat hij eerst zo brutaal op haar genomen had en wat zij nu, geheel veranderd, hem niet meer weigeren kon. Het was in haar een gelatenheid, een vernietiging van wil, die haar, ondanks alle voornemens, ondanks een rusteloze strijd met haarzelf overweldigde, zodra hij zich met haar alleen bevond en zijn eigen wil, zijn recht van de sterkste deed gelden. Dát zelfde, waarvan de gedachte alleen haar eertijds van schrik en afschuw deed ijzen: het aanstotelijke van de daad, de vrees voor de gevolgen, alles verzwond, alles verdween, door haar liefde gelouterd en in een steeds aangroeiend gevoel van verrukking herschapen. Beert en zijn vrouw vermoedden wel wat er gebeurde, doch maakten geen opmerkingen meer. Waartoe kon het ook baten? Liepen alle vrijages in hun stand daar niet op uit? Was het met henzelf in hun jeugd anders geweest? Was Miel niet reeds twee jaar oud toen zij trouwden? En vrijwillig sloten zij de ogen, gevleid dat Reus hun nu een zekere eerbied bewees en verlekkerd op de liters bier en jenever, waarmee hij hen 's zondags trakteerde. Hun liefde, althans, kreeg weldra, van zijn kant tenminste, een karakter van overmaat, van overweldiging en woestheid, dat Maria soms een geheime onrust inboezemde. Nu kwam hij ook wel eens in de week naar Brakel. Hij legde, in gaan en keren, na zijn lastige arbeid, ruim vijf uren weg af, om | |
[pagina 38]
| |
haar een ogenblik alleen in zijn armen te mogen sluiten. En dit verzadigde, bevredigde hem niet: hoe meer hij bij haar was, hoe meer hij nog wilde komen, terwijl een soort van toorn, van wanhoop hem aangreep, haar niet gans de dag, niet gans de nacht bij zich te kunnen houden. Deze ontevredenheid en onrust oefenden weldra een slechte invloed op zijn gemoedsstemming en zijn karakter uit. Hij werd jaloers van haar, hij vroeg haar soms, met nadruk, of niemand haar met voorstellen van liefde achtervolgde, of ze weigeren zou en zich desnoods verdedigen, indien iets dergelijks gebeuren moest. - Maar Kamiel toch, waar zijn uw gedachten! antwoordde zij hem dan, pijnlijk ontroerd en gekwetst in haar liefde en waardigheid. Maar hij drong aan, hij wilde weten of Slim Snoeck, ofwel de zonen van de boer, of nog de knechts van de hoeve haar soms niet achtervolgden. En één gedachte vooral, die hem verschrikkelijk deed lijden, kwam hardnekkig, in de vorm van vraag, op zijn lippen terug: - Wat zoudt ge doen, indien men u eens met geweld moest aanranden? - Ik zou mij verweren, mij verdedigen tot de dood, was steeds haar antwoord. Doch zulks voldeed hem niet: de herinnering van hetgeen hijzelf met haar gedaan had diende hem nu tot bestendige foltering, verbitterde zijn zoetste genietingen. En wanhopig balde hij de vuisten naar een ingebeelde vijand, razend: - O! Moest ik weten dat zoiets gebeurt, ik zou u beiden, u en hem, verscheuren. Het duurde niet lang of deze obsessie van jaloersheid werd een bepaalde oorzaak van lijden in Maria's leven. Weldra mocht ze geen voet meer verzetten, met geen jonkman meer spreken, zelfs niemand meer bekijken, zonder zich aan vreselijke scènes bloot te stellen. Hij had haar namelijk verboden nog aan Slimke Snoeck een ‘goedendag’ te wensen en eens, op een zondagavond, had hij een jonge orgeldraaier bij de keel gevat die, in het voorbijgaan, naar haar geglimlacht en geknipoogd had. Zij klaagde echter nog niet; zij dacht dat hun huwelijk, dat | |
[pagina 39]
| |
aanstaande was, aan zijn overdrevenheid een einde zou stellen. Zij verkeerden nu reeds drie maanden, hij had alvast een sommetje verzameld en het verwonderde haar, dat hij sinds enige tijd niet meer van trouwen sprak. Een gevoel van kiesheid, waarin zich ook een geheime vrees mengde, had haar tot dan weerhouden zelf een woord daarvan te reppen; maar nu bestond er weer een reden, die haar het spreken tot plicht maakte. Opnieuw bevond ze zich in staat van zwangerschap; zij was reeds veertien dagen over tijd, thans kon ze niet meer twijfelen. Het was een zonderling gevoel in haar, ditmaal: geen schrik meer, geen wanhoop noch afkeer. 't Was een gevoel van gejaagdheid, van opgewektheid, bijna van scherp genot en van verrassing, waarin zich soms een vluchtige, maar vlijmende gewaarwording van angst en twijfel mengde. Zij wachtte tot de zondag, tot de zondagavond, tot het ogenblik van de scheiding om hem die bekentenis te doen. Reeds had hij haar voor 't laatst, met een gevoel van erkentenis voor het bij haar gesmaakt genot, in zijn armen gedrukt en gekust; reeds had hij zich half omgedraaid en gaf haar nog, bij het vertrekken, nopens haar handelwijze tegenover ander mansvolk, een vermaning, die de jaloersheid van zijn hart verried, toen zij eindelijk, bewogen glimlachend en, met stijgende ontroering, in afgebroken woorden sprak: - Kamiel... ik heb u ook nog iets te zeggen maar, misschien... zult ge verwonderd zijn. Hij keerde een stap terug, bekeek haar strak, eensklaps zeer ernstig. - Wat is 't? vroeg hij kortaf. - Het is... het is, stamelde zij, beschaamd het oog ten gronde slaande,... - dat ik er weerom aan ben. Hij zei eerst niets, hij bleef haar voortdurend palstil aanstaren, als om de indruk, door haar woorden verwekt, in zich te laten dringen. - Weerom aan!... Sedert wanneer? vroeg hij eindelijk, in een soort opschudding. - Enfin, ik peins het toch, verbeterde zij haar eerste gezegde: - ik ben toch reeds veertien dagen over tijd. En blozend, bevend, door allerlei onverklaarbare gevoelens be- | |
[pagina 40]
| |
wogen, staarde zij hem in de bleke maneschijn aan. Zij verschrikte en haar ogen gingen wijd open. Zijn gelaat was veranderd en door een krampachtige samentrekking, die het toppunt van gramschap verried, schier onkenbaar geworden. - Eraan, nondedzju! Eraan! riep hij, opspringend, als had zulks tot de hoogste graad zijn verbazing verwekt. En eensklaps ontsnapte het hem, overweldigend, onweerstaanbaar: - Maar nondedzju! Dat kan van mij niet zijn! En hij bekeek haar vlak in 't aangezicht, met ogen als om haar te doden. Zij antwoordde niet dadelijk. Haar verbaasdheid, haar verslagenheid waren zó onuitsprekelijk groot dat alle gevoel, alle besef van de werkelijkheid in haar stilhielden, terwijl zij het vermogen van de spraak scheen verloren te hebben. Zij keek naar hem halsstarrig, met haar strakke, grote, verschrikte ogen en eerst na een lange, lange poos wendde zij, met een gelaat waarvan niets de tragische wanhoop weergeven kan, het hoofd half om naar het in zilverglans gehulde veld, in een navrante opwelling van zuchten deze klacht uitstamelend: - Och Kamiel toch... och Kamiel toch! Maar hij, de bruut, begreep het grievende, het wanhopig welsprekende van haar schier zwijgende protestatie niet. Verre van daar: haar machteloze verdediging kwam hem als een bedekte schuldbekentenis voor; en wat tot dan toe zijn boze, bedorven aard slechts had durven veronderstellen, rees eensklaps, van een hersenschim tot een handtastelijke, overweldigende openbaring voor hem op. Hij slaakte een vloek, die op 't gebrul van een wild beest geleek, en alvorens Maria zich van het gebeurde kon rekenschap geven, kreeg ze zijn vuist vlak in haar aangezicht en stortte achterover, in een droge sloot. Zij waren aan de ingang van de Zijstraat: onmiddellijk vlogen de deuren van de naaste huizen open en stond er volk op de straat. - Wat is dat? wat gebeurt er? klonk het woest. - Houdt ze vast! Slaat ze dood! Vermoordt ze! schreeuwde Balduk, Maria, die rechtgesprongen was en huilend weg- | |
[pagina 41]
| |
vluchtte, achtervolgend. - Reus! Reus! Wat is er? Wat heeft ze misdaan? schreeuwde 't gepeupel, ook achter het afgrijselijk huilend meisje lopend. - Maar houdt ze vast, nondedzju! Slaat ze dood! schreeuwde de schelm, die als uitzinnig scheen. En vóór zij aan haar ouders deur was greep hij haar vast en sloeg hij haar weer op de grond. Doch hij had de tijd niet haar erger te mishandelen. Als door de stoot van een stormram was Beerts voordeur krakend opengevlogen en sprong Beert zelf, als naar gewoonte dronken, blindelings toe. Met een schop wierp hij Balduk van Maria, met een vuistslag zond hij Maria in huis en dan, zich weer tot Reus omkerend, begon het gevecht voorgoed. Donder de Beul en heel de roversbende; Muimme Taey, Oele Feeffe en haar gezellinnen waren, als bij toverslag, uit de grond opgedaagd en opnieuw stond de ganse straat in rep en roer, opnieuw weerklonken in de nacht ruwe slagen, razende, onnoemelijke vermaledijdingen en scheldwoorden, gemengd met een geschreeuw en een gejoel, dat weldra tot een soort oproer oversloeg. Een grote steen werd door een onbekende hand midden in de groep geworpen en eensklaps, zoals het immer gebeurde bij dat ontembaar janhagel van die woelige Zijstraat, ontstond er een kolossaal gedrang en viel de ganse bende huilend en worstelend door elkaar. Maar ditmaal duurde het niet lang: plots klonk, als een wachtwoord, een kreet: ‘De grommen! steekt de bie!’Ga naar voetnoot1 en alvorens de gendarmen, van wie men de rasse, klinkende stap over de steenweg hoorde naderen, in de Zijstraat verschenen, was deze ledig en doodstil geworden. Zij waren getweeën en bleven een wijl, verbaasd rondkijkend, in het midden van de straat staan. Zij legden hun oor tegen Beerts vensterluiken; zij trokken aan de voordeur van de Gelapte Sjako, aan die van de Gloeiende Koteraar en aan die van het Stinkerken; maar nergens een woord meer, nergens een licht, niets; volstrekt anders niets dan de kalme rust van brave lieden, die na in de schoot van hun gezin een vreedzame zondag genoten te | |
[pagina 42]
| |
hebben, in een weldoende slaap hun krachten herstellen. Al wat de brigadier na lang zoeken ontdekte was, tegenover Beerts deur, in het zand, een klein plasje bloed en daarnaast een zware baksteen, die hij opraapte en als eventueel bewijsstuk met zich meenam. |
|