Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
VIIIZij bleven gans de nacht tezamen, zij gingen slapen in een hooiopper, die Balduk tot dit einde half omvertrok. Met het krieken van de dag verliet hij haar. Hij ging zich naar huis op zijn best kleden en, te vijf uur 's morgens, klopte hij bij Beert aan. Deze, ontnuchterd, was zeer verzacht en verstild. En toen Balduk aan hem en aan zijn vrouw op vastberaden toon bekende, dat hij met hun dochter de nacht had doorgebracht en van zins was haar te huwen, spraken zij niet meer van hem op straat te werpen. Zij antwoordden enkel, op een nog wat norse, hatende toon, dat hij het weten moest, wat hij deed, dat zij zich van hun dochter noch van hem niets meer aantrokken. Balduk verdween en, een uur later, stond hij met Maria in het huis terug. - Ha! Ge zijt daar! Schone juffer! riep, met van verkropte toorn trillende stem, vrouw Beert, toen haar dochter binnenkwam. Maria geef geen antwoord, maar begon te schreien. Die nacht had een beslissende omwenteling in haar leven teweeggebracht: bij het ontwaken in het hooi had zij eensklaps ondervonden dat haar vrees voor zwangerschap ijdel was; alles was veranderd, maar te laat, helaas! want thans voelde en besefte zij genoeg, dat zij voorgoed aan Reus verbonden was. In korte woorden werden hun plannen voor de toekomst nu door Balduk zelf geregeld en beslist. Hij had geen geld en zijn oude moeder kon er hem geen geven. Hij zou dus beginnen met gedurende enige maanden druk te werken en te sparen. Van het ogenblik dat zij enkele honderden franken bezaten zouden zij maar trouwen en bij de weduwe Balduk | |
[pagina 34]
| |
hun intrek nemen. Het was een dag van louter blijdschap en verzoening in het huis van Beert. Reeds vóór de middag was de verloving van Reus en Maria in de Zijstraat algemeen bekend en was er in de kleine woon een bestendige toeloop van bezoekers en gelukwensers. Al de gewone kennissen van Reus: Donderde Beul en Klod de Vos, Boef Verwilst en Smuik Vertriest, Honderd-en-Een en Clep Sandrie, Bradden Dhondt en Slimke Snoeck, en 't Slijperken; de gezellinnen van Maria: Maaie Troet, Oele Feeffe, Muimme Taey en Moeffe Vrieze, Witte Manse en Stoute Treze, Verool en Luizema kwamen hen beurtelings bezoeken en deden, milddadig door Reus getrakteerd, in Beerts huisje hun scherp gelach en geschater weerklinken. Witte Manse vooral, de stoute blauwe ogen door een ongewone vlam bezield, bezat zichzelf niet van opgewondenheid, schaterde en lachte luider dan de anderen en huppelde gejaagd in 't rond met een bestendige neiging om tot de twee verloofden te naderen, als had zij deze onverwachte gebeurtenis, die in de grond van haar hart nog een gevoel van jaloersheid verwekte, van niet nabij genoeg kunnen beschouwen. Reus, nu heel kalm en bezadigd, zat naast Maria, met wie hij ernstig en gemoedelijk koutte. Wat kwam hij haar verzacht, veranderd voor! Hij had haar linkerhand in de zijne gevat, en, deze met een zachte drukking op haar knieën ter ruste latend, sprak hij haar op stille, tedere toon van zijn tegenwoordig geluk en van zijn hoop op de toekomst. En zij, herlevend, hechtte thans geloof aan zijn woorden. Haar afkeer voor 't verleden verdween in een onduidelijke nevel; een vage, onuitsprekelijk vreedzame en zoete gewaarwording vervulde meer en meer, bijna in weerwil van haarzelf, haar ziel en lichaam. En onweerstaanbaar daagde het vroeger ideaal van eenzaam, vlijtig, rustig leven weer in haar op. Zij sprak er hem over, blozend, met een weke, schier smekende blik, als dorst zij iets onbereikbaars verlangen. Maar dadelijk stemde hij in haar begeerte toe. Hij zwoer dat hij ook geen andere innige wens had, dan die aanstotelijke Zijstraat, met haar slecht, ontembaar gepeupel te verlaten. En hij beschuldigde zichzelf over het verleden. Ja, hij was eertijds soms in | |
[pagina 35]
| |
slechte gezelschappen verzeild, hij was verleid en bedorven geweest, hij had, gelijk zovelen, slechte kennissen aangeknoopt - en met het hoofd wees hij naar enkele, aldaar aanwezige leden van de afschuwelijke roversbende - maar nooit had hij geleefd als zij, nooit was hij mee uit stelen geweest, nooit had hij ander geld op zich gedragen, dan wat hij eerlijk, met zijn werken en zwoegen verdiend had. Thans wilde hij deze makkers van vroeger niet dadelijk de rug toekeren, maar langzamerhand, dit beloofde hij haar, zou hij bepaald alle gemeenschap met hen afbreken. En zij, de arme, vergat, vergaf alles. Ja, zij had hem voor slecht en bedorven gehouden, maar hij was toch geen dief, dit mocht hij met recht en met fierheid bevestigen. En hijzelf vermoedde niet hoe hoog en gewichtig zij dit schatte. 't Is dat zij in haar ouders huis de voorbeelden en de gevolgen van die ondeugd maar van al te dichtbij gezien had! Miel, haar oudste broer, was een dief. Schier elke nacht, ondanks de waakzaamheid van Beert en zijn vrouw, brak hij uit om ergens te gaan stelen. Hoe dikwijls, toen hij de veldwachters of de gendarmen op zijn hielen had, was zij hem, op zijn dringend en smekend verzoek, de achterdeur of een van de vensters niet gaan opendoen! Hoe dikwijls, wakker schrikkend in het midden van de nacht, had zij aan de sponde van haar bed, die zelfde, woedende gendarmen niet ontwaard, die achter pas gestolen voorwerpen huiszoeking kwamen doen en op dreigende toon haar ouders, haar broeders en zusters en ook haarzelf als zoveel medeplichtigen ondervroegen! Maanden en maanden en weldra jaren en jaren had hij in de gevangenis gezeten en nu was hij eindelijk, tot het geluk van allen, naar Argentinië vertrokken. Een zweem van treurnis had Maria's aangezicht bedekt, terwijl ze zich dat alles herinnerde en, in gedachten meegesleept, bekeek zij, met een toenemende benauwdheid om het hart, de boeventronies van de rovers, die haar omringden. - Ware het eens een Donder de Beul geweest of een Klod de Vos, of een Honderd-en-Een, of om het even wie van de schelmen van de roversbende, die haar in plaats van Reus in zijn bezit genomen had en over haar het recht van de sterkste deed gelden! Een ijzing greep haar aan, haar ogen | |
[pagina 36]
| |
spalkten zich wijd open en instinctmatig wendde zij het hoofd ter zijde. Haar blik viel op Slim Snoeck, wie Maaie Troet en Witte Manse, in een hoek van de keuken voor de gek schenen te houden. Misschien lag er nog wel een zweem van spijt in het gevoel, dat op dit ogenblik in haar ontstond; althans het bleef niet duren. Slim Snoeck, evenals de anderen, verdween voor haar in een nevel; en vaaglijk getroebleerd door de gedachte, dat haar lot veel slechter had kunnen zijn, herhaalde zij nog eens, in een soort van behoefte haar levensideaal nog te beperken, terwijl haar hand werktuiglijk die van Balduk op haar knieën drukte: - Ach! ik vraag toch niet meer dan altijd, door vlijtig werken, eerlijk mijn brood te kunnen verdienen. Na de middag ging hij met haar eens uit. Zij bezochten enige herbergen: de Gelapte Sjako, de Gloeiende Koteraar, het Stinkerken en ietwat ten uitkante, op een afgelegen wijk, de Meulenmotte, waar er een taartbollingGa naar voetnoot1 was. Met zonsondergang keerden zij naar Brakel terug. En, aan een eenzaam plekje gekomen, tussen de ‘kanten’, waar er een klein hoekje bos stond, sloeg hij haar eensklaps de arm om haar middel, trok haar op zijn borst, kuste haar vurig en zei, ontroerd en zacht: - Maria, nu we gaan trouwen moogt ge mij toch niets meer weigeren... Zij begreep wel wat hij begeerde en begon te beven. - Och Kamiel, vraag me dat niet; laat ons wachten, smeekte zij, zonder zich echter te verweren. Maar hij werd dringender, omprangde haar woester, versmachtte haar met kussen, en hij voelde haar in zijn armen verzwakken, terwijl hij haar zachtjes, zonder ruwheid naar het boskantje leidde. - Kom, Maria, kom, kom, herhaalde hij enkel, zeker van de zegepraal. - Och, Kamiel toch, zuchtte zij nog eens. En plotseling, door een onweerstaanbare macht beheerst, omstrengelden haar beide armen zijn hals en zonken zij samen op het gras. |
|