Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
VIIWat haar ook vreselijk ontstelde, was het voorgevoel dat alles daarmee niet geëindigd was, dat zijn aanslag haar kon zwanger gemaakt hebben en dat Reus haar nu in elk geval zou opzoeken en pogingen zou aanwenden om met haar in betrekking te blijven. De ganse week had zij hem niet teruggezien. Hij arbeidde, met een aantal andere Brakelsen, waaronder ook haar vader, te Gent, in de Scheldewerken. Maar de zaterdagavond, toen ze, van haar werk bij boer De Waele komend, nauwelijks weer thuis was, zag zij hem, in gezelschap van Slim Snoeck en Boef Verwilst, haar woon voorbijgaan. Onbeschaamd keek hij door 't venster in. Zij werd doodsbleek en vluchtte in het slaapvertrek. Van gans die nacht kon zij het oog niet sluiten. 's Anderendaagsmorgens, na de hoogmis, sprak hij haar aan. Zij weigerde hem te aanhoren, zij verhaastte de stap, terwijl schaamtetranen uit haar ogen barstten en een gevoel van machteloze verontwaardiging en smart haar keel toekromp. Die onverwachte handelwijze liet Balduk stom van verbazing. Voor hem kon er geen twijfel bestaan: hij had haar eens bezeten, voortaan moest ze de zijne wezen en meende hij in het bezit van ontegensprekelijke rechten op haar te zijn. De ganse dag, meer en meer opgehitst, achtervolgde hij haar. Zij ontvluchtte hem halsstarrig, zij hield zich schuil thuis, en, tot driemaal toe, wees zij het verzoek van Stoute Treze, die, door Reus omgekocht, haar in haar herbergje poogde te lokken, van de hand. Maar met de avond, toen hij halfdronken was, werd hij al stouter en stouter, en waagde het eindelijk haar tot in haar ouders woning te komen opzoeken. Hij werd terstond, door Beert en zijn vrouw, smadelijk op straat geworpen, en dáár, voor de deur, greep nogmaals hetzelfde schouwspel van de vorige zondagavond | |
[pagina 28]
| |
plaats: de schandelijkste scheldwoorden, de afschuwelijkste beledigingen en weldra de schoppen en de slagen, werden opnieuw gewisseld, terwijl de ganse, aanstotelijke bevolking van die slecht befaamde straat als het ware in oproer kwam en Maria, bevend van angst, in haar bed lag te schreien. Een andere week verliep; het ellendig meisje leefde schier niet meer. Want nu was de geduchte tijd gekomen, waarop zij ondervinden zou, of zijn aanslag gevolgen na zich zou slepen of niet. Men was in de oogsttijd, en elke morgen, als zij op de hoeve aankwam, werd zij thans door de andere werkvrouwen ondervraagd. Allen kenden elkanders innigste geheimen: Elodie, de oudste boerendochter en Oele Feeffe kregen dat steeds terzelfder tijd. Met Siednie en Maaie Troet scheelde het maar één dag; met Muimme Taey, Verool en Witte Manse twee, en bij Maria, het was bekend, kwam het drie dagen vroeger dan bij Moeffe Vrieze. En zie, op zekere morgen kwam deze triomfant op 't pachthof aan en riep van zover zij Maria ontwaarde: - Hawèl; hoe is 't met u! Ik heb ze. Maria viel schier in bezwijming. Zij kon, zij wilde, ondanks de thans algemene bevestigingen van de andere werkvrouwen, dat zij eraan was, aan haar ongeluk nog geen geloof hechten; maar diezelfde dag, als om haar laatste hoop te doen verdwijnen, werd zij na het noemnaal onpasselijk en moest zij, op haar benen waggelend, in Siednies bed gedragen worden. 't Was als een loopvuur in de Zijstraat. Luizema, Moeffe Vriezes zuster, een kleine, stoute en door ongedierte opgevreten zestienjarige meid, met jongensgezicht en jongensmanieren, wier voornaam men, wegens haar walgelijke smerigheid in bewuste spotnaam had veranderd, was gedurende de noenstondGa naar voetnoot1 naar huis gelopen om het gebeurde te vertellen; en, toen Maria, na zonsondergang, met de andere vrouwen huiswaarts keerde, kwam Witte Manse, die die dag bij de boer niet gaan arbeiden was, haar tegemoetgelopen met de dringende vermaning: - O, Maria, gaat dezen avond toch naar huis niet, uw vader | |
[pagina 29]
| |
zou u doodslaan. Hij is van de middag alleen uit Gent teruggekomen en in 't voorbijgaan door de Zijstraat heeft hij die smerige Luizema aan Oele Feeffes moeder horen vertellen dat ge eraan waart. Hij heeft uw moeder, uw broers en uw zusters geslagen en alles stukgesmeten. Hij is stomdronken en nu staat hij met het broodmes in de hand u af te wachten, om u te vermoorden. Tragisch en bleek, zonder een woord te spreken, was ze pal, vóór Witte Manse blijven stilstaan. - O! Wat een beest! riepen, verontwaardigd, enkele van de andere werkvrouwen. En Moeffe Vrieze, woedend, liep recht naar Luizema en sloeg haar met de vuist in het gezicht, schreeuwend: - Gij rosse! Gij babbelmuile! Ik wenste dat ge subiet doodvielt! - Laat mij gerust, gij hoer! Gij teef! riep Luizema, schoppend en klauwend, en van gramschap spuwend. Maar reeds had Maria zich omgedraaid en keerde zij op haar weg terug. - Waar gaat ge? riepen haar Witte Manse en de andere vrouwen achterna. - Ik weet het niet, antwoordde zij, zonder 't hoofd om te wenden. - Wilt ge bij ons komen slapen? - Neen, merci. En stijf en onwrikbaar, bij het geluid van 't gekijf dat, met begeleiding van razend geschrei en gevloek, achter haar tussen Luizema en Moeffe voortging, sloeg zij de landweg tussen de korens in. Zij stapte recht vóór zich uit met snelle, vaste tred, zonder te weten waarheen. Wellicht lag er echter in haar een instinctmatig doel, want, als vanzelf, leidden haar stappen haar recht naar boer De Waeles hoeve terug. Maar zij schrikte toen zij in de vallende schemering het klokje boven het woonhuis ontwaarde. Neen, neen, dáár niet, dáár nooit; liever sterven. Zij wist nochtans wel dat zij er met open armen zou ontvangen worden. Zij werd er als een uitmuntende werkster gewaardeerd en bijna als een vriendin van de dochters geacht en bemind. En juist dát was het wat haar | |
[pagina 30]
| |
tegenhield: de vernedering als een ellendige bedelares te moeten komen in een huis, waar zij tot nu toe op een voet van vriendschappelijke gelijkheid bejegend werd. Zij keerde terug op haar stappen, zij volgde, steeds instinctmatig en met haastige schreden, een wijl de steenweg tussen Akspoele en Brakel. Maar een nieuw gevoel van schrik deed haar deze dra verlaten. 't Was zaterdagavond, de Brakelse aardewerkers keerden omtrent dit uur langs die baan terug; zij kon Balduk ontmoeten. Sidderend sloeg zij een zijwegeltje in. De nacht, een zoele, van sterren tintelende zomernacht, daalde nu rasser over de aarde neer. Alleen in 't westen bleef nog, van de zonsondergang, een lage, blonde streep over, waarop het vluchtend meisje wanhopig haar ogen vestigde, als om die schim van daglicht langer te weerhouden. De nog rechtstaande korens werden in geheimvolle duisternis gedompeld; de reeds afgeoogste, in schoven vergaard, stonden in lange rijen, als ontelbare, omstrengelde gestalten, op de naakte stoppelvelden. De krekels zongen schel in 't gras, maar zwegen op haar doortocht. De hoge bomen en de dichte elzekanten om haar heen, tekenden zich in zware, sombere massa's tegen de donkerblauwe hemel af. De dauw bevochtigde haar voeten. Zij werd bang, zij stapte angstiger, met nog versnelde tred vooruit en in de somberheid van de nacht, die de verre lichtjes van de omringende hoeven hier en daar met glanspunten doorspikkelden, wist ze niet meer op welke plaats ze zich bevond, herkende zij dat oord niet meer, waarvan de minste bijzonderheden haar overdag zo familiair waren. Een wilgetronk, aan de oever van een sloot, hield haar palstil, hijgend en met vergrote ogen staan. School daar geen mansgestalte achter? De gestalte van Balduk? Zij slaakte een kreet en vluchtte weg in 't land; zij struikelde in een voor en viel op haar knieën neer. - Och God! Och God! riep zij. En weer sprong zij recht en holde verder. Een voor haar voeten gapende afgrond hield haar eensklaps stil. Zij stond aan de zoom van de Klokpoel, een brede vijver, die bij de hoeve van De Waele behoorde. Het zweet droop van haar aangezicht, haar slapen klopten, haar hart bonsde in haar boezem. Indien ze zich daarin liet glijden... indien ze de sprong waagde..! | |
[pagina 31]
| |
Plots, zonder overweging, was die gedachte in haar ontstaan. Zij kwam een paar stappen nader, zij staarde strak en verwilderd vóór zich, naar de diepte van de vijver. Het water, zwart, lag onbeweeglijk, omringd van donker struikgewas. Hoge, weelderig opgewassen kruiden schoten er hier en daar, in groepen, als zoveel onduidelijke, geheimzinnige eilandjes uit op; kikvorsen kwaakten droevig in het riet. - Waarom niet? Lag daar de vrede niet, de rust, het einde van haar lijden? En, als begoocheld, kwam zij steeds nader, door de akelige, sombere kalmte van het water onweerstaanbaar aangelokt. Maar eensklaps trok ze zich hijgend achteruit. Iets had daar in het midden van de poel verroerd; een grote vis, een soort gedrocht, was met een gesmak, dat op een akelige zucht geleek, half boven 't water uitgesparteld en met een dof geplons terug verdwenen. Een huivering greep haar aan, een kreet van walg en afschuw verkropte haar in de keel en weer vluchtte zij weg, met hijgende borst, met van angst opengesperde ogen. Toen werd zij door een soort van waanzin overweldigd. Zij verloor het bewustzijn van de werkelijkheid; een onberedeneerde, onophoudend aangroeiende schrik deed haar ijlen en zwerven, joeg haar dwars door velden, door elzekanten en door sloten heen, met de afschuwelijke gewaarwording van monsters, van vijanden en wangedrochten, die haar in de sombere, onheilspellende nacht achtervolgden. En plots, als met lamheid geslagen, stond ze weer stil, door een slag, een schok in haar brein tot de werkelijkheid teruggeroepen. Een kreet had in haar oor weergalmd, een mensenstem had haar naam uitgeroepen, thans was het geen hersenschim, zij was er zeker van. Zij wachtte een wijl, bewegingloos, de beide handen op de open mond gedrukt, om niet van angst te schreeuwen, de ogen, als karbonkels, strak vóór zich in 't duister van de nacht gevestigd. Het duurde niet lang. Een haastige stap kwam dof genaderd; een stem herhaalde, duidelijk en dringend: - Maria! Maria! Waar zijt ge? Het sloeg haar van ontsteltenis in de benen; zij poogde tevergeefs, schielijk verlamd, nog een stap verder te vluchten. | |
[pagina 32]
| |
Machteloos, zonk ze, midden in het aardappelveld waar ze stond, door haar knieën. Zij had de stem herkend: 't was die van Reus Balduk. - Maria, waar zijt ge? klonk het, als boos, nog eens. Onwillekeurig, de ogen toe, liet zij een flauwe klacht horen. Hij verscheen juist om de hoek van het veld, hij bleef een wijle pal in de sombere nacht vóór zich staren. En eensklaps sprong hij toe: - Zijt gij het, Maria? Hij had haar opgetild, hij drukte haar in zijn armen, hij overdekte haar gezicht met ruwe zoenen, gehorte, onduidelijke woorden stamelend. Ditmaal verweerde zij zich niet: haar ogen bleven dicht, zij hijgde flauw en vlug; zij herhaalde tweemaal met afgebroken stem: - O Kamiel, o Kamiel, gij hebt mij in het ongeluk gebracht! En toen verzwond weer alles, haar lichaam werd gans lam en zuchtend lispelden haar lippen dezelfde woorden, die zij de eerste maal klaagden: - Och Here toch! Och Here toch! Och Here toch! |
|