VI
Gedurende de eerste dagen die op haar ongeluk volgden dacht Maria bepaald aan zelfmoord. Overdag had zij onophoudend de afschuwelijke herinnering voor ogen en 's nachts schrikte zij wakker, en riep en schreeuwde, door de vreselijke gewaarwording dat zij steeds de aanslag onderging overweldigd. En haast nog meer dan 't schrikbeeld zelf, folterde haar 't bewustzijn van hetgeen zij op het ogenblik verloren had en van de gevolgen, die zulks na zich slepen kon. Sinds jaren reeds koesterde zij een ideaal, een droom. Natuur had haar tot een zonderling contrast met haar omgeving geschapen. In een midden van dieven en schurken, van echte bandieten met afschuwelijke zeden opgevoed, was zijzelf eerlijk en zuiver gebleven, des te zuiverder, des te eerlijker, naarmate zij de anderen, om haar heen, tot een steeds lager zedelijk peil zag dalen. En in die gevoelens lag er bij haar niets beredeneerds: het was iets ingeborens, iets instinctmatigs en onvrijwilligs, zo onvrijwillig als het bestaan van een fraaie bloem, die vanzelf op een mesthoop groeit. Alles wat zij zag en hoorde: het gedrag en de handelwijze van haar ouders, de manieren en gesprekken van haar kennissen en vrienden, tot zelfs de schaarse vermaken, die zij genoot, en met een woord haar ganse levenswijze boezemden haar weerzin of afkeer in. En, van lieverlede, naarmate zij ouder werd, was een innig, steeds aangroeiend verlangen in haar opgewassen: eens uit haar omgeving te geraken, eens een ander, beter, degelijker leven te hebben.
Die droom, eerst onbepaald, was weldra tot een wezenlijk en tastbaar, bereikbaar ideaal geworden: in plaats van een schurk, een brave, eerlijke jongen te huwen, ganse dagen vlijtig te arbeiden, ergens te lande, ver van de woelige, walgelijke Zijstraat, een net, eenzaam, rustig huisje te bewonen,