Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
VEnige dagen verliepen. De maandagmorgen was Maria ziek te bed blijven liggen, maar na de middag had vrouw Beert haar met scheldwoorden doen opstaan en haar gedwongen, als naar gewoonte, bij boer De Waele te gaan arbeiden. Zonder eten, koortsig en flauw, was het meisje vertrokken. En op het wiedstukGa naar voetnoot1, waar allen reeds haar schande kenden, hadden haar opnieuw de tranen overweldigd. Daar hadden al de wiedsters zich met haar zaak bemoeid. - Ware ik in uw plaatse, ik ging noar den pastoor toe, hij zou Reus dwingen mee ou te treiwen, meende Elodie, de oudste dochter van de boer. - Ik niet. 'k 'n. Zou hem zelfs niet willen, maar 'k zou hem een proces aandoen, zei SiednieGa naar voetnoot2, de tweede. Maar een derde, reeds bejaarde vrouw, uitte een verschillende, veel verstandiger denkwijze. - Ik, zei ze, zou eerst willen weten of ik eraanGa naar voetnoot3 ben. In geval van neen, is er aan 't gebeurde zeer weinig gelegen en zou ik er mij hoegenaamd niet meer over bekreunen. In geval van ja, is het wat anders en dan zou ik mijn best doen om hem geheel op mijn kant te krijgen en met hem te trouwen. Allen deelden haar mening, beaamden haar wijze woorden. Was zulks inderdaad wel 't schreien waard en was er wel een enkele onder hen, die, met of tegen haar wil, hetzelfde lot niet ondergaan had? Zij lagen daar met hun veertien op het wiedstuk en om beurten nu, door een soort van wederzijdse, ondeugende wedijver gezweept, vertelden zij hoe het | |
[pagina 21]
| |
met hen gegaan was. - Ik, sprak lachend Moeffe Vrieze, een mooie, zwarte, struise twintigjarige meid, met rode wangen en franke oogopslag, die, ongehuwd, reeds drie kinderen had - was nog niet juist veertien jaar oud, toen het ‘affairen’ voor de eerste maal plaatsgreep. Het was met Bruun Vermeersch, de oude, daar, ge weet wel, uit het klooster, die in de processie het rode vendel draagt. Hij wrocht in 't hooi, achter 't kapelletje van de Toverheks en ik kwam daar voorbijgegaan zonder aan iets te denken, toen hij mij al ineens bij zich riep, terwijl hij mij van verre een vijffrankstuk, dat hij in de hand hield, liet zien. Ik naderde verbaasd; ik zei: - hawèl, wat es er? - Wilt ge dat vijffrankstuk verdienen? Wilt ge dat vijffrankstuk verdienen? herhaalde hij tweemaal stotterend, met zijn dikke, bevende onderlip. - Ja, antwoordde ik, waarmee? - Kom het halen, zei hij. En hij ging onder de sperrekes, die rond het kapelletje staan. Ik volgde hem, nieuwsgierig om te weten wat er ging gebeuren. Maar nauwelijks was ik bij hem of hij wierp mij omver en viel boven op mij. Wat kon mij dat schelen! Ik schoot in een lach en liet hem zijn goeste doen, maar ik vergat niet hem zijn vijffrankstuk uit de hand te nemen. Een schaterlach was onder de wiedsters opgegaan. Allen, ten gronde gebukt, kropen, steeds wiedend, met blinkende, strak vóór zich gevestigde ogen door de jonge beten voort. Ja, ja, ze kenden het reeds lang, dat avontuur van Moeffe Vrieze, met de oude uit het klooster. Zij had er naderhand een heleboel vijffrankstukken bijverdiend, in 't hooi, in 't koren, onder 't portaal van het kapelletje, overal waar die oude bok haar achtervolgde. Eenieder zei in 't dorp, dat zij de oorzaak van zijn dood geweest was. Maar allen hadden het geluk van Moeffe Vrieze niet; de geschiedenis van de vijffrankstukken wekte steeds bij haar gezellinnen een geheime jaloezie op, en Oele Feeffe, dertig jaar, lang en mager, bleek en blond, één kind, vertelde op haar beurt, met een zweem van verbittering in de stem: - Van mij was het bij boer van Heule, op den hooizolder, met den boer zelf. Dat beest, met zijn geweld, trok een scheur in mijn rok en was zelfs nog te gierig om mij een nieuwen | |
[pagina 22]
| |
te kopen. - Toe, toe, ga beneen, ga beneen, da z'ons niet zien, stond hij daar altijdGa naar voetnoot1, dat zwijn, toen hij gedaan had. Ik moest hem bedreigen alles aan de boerin te vertellen. En weet ge wat hij dan deed, dat varken: hij stal een kleed van zijn vrouw en gaf het mij. Ik heb het moeder doen verven... Opnieuw had een gelach weerklonken, terwijl men luid en ondereen zijn opmerkingen wisselde. - Wat 'n zwijn! Wat 'n beest! Die boer van Heule. En thans was het Maaie Troet, zwart, mager en nogal mooi, twee kinderen, die haar eerste liefdesavontuur vertelde: - Van ons, ik en Donder de Beul, was het bij baas Baete, in de kalkschuur. Ik was veertien jaar, ik wist al zoveel wat Donder met mij wilde doen als het onnozel kind, dat op de wereld komt. Ik meende, juist als Maria, dat hij mij ging vermoorden en ik begon te roepen, te roepen totdat hij mij wezenlijk bedreigde mij de keel toe te duwen. Ik liet hem dus geworden, maar weet ge wat er toen gebeurde, als wij rechtstonden om te vertrekken; het was zeer donker in de kalkschuur en, bij het naar buiten gaan, struikelden wij over een kruiwagen en vielen alle twee zijdelings in nen hoop gebluste kalk, die juist daarnevens lag. Wij waren wit, maar wit... Nogmaals ging het geschater op, gemengd met uitroepingen en gejuich; en Muimme Taey, klein en poezelig, met stoute ogen, tweeëntwintig jaar, twee kinderen, en zwanger van het derde, staakte een ogenblik haar werk, richtte zich in 't midden van de neergehurkte groep half op en riep: - Met mij en 't Slijperken was het een ander spel. Ik lag te bed, op zekeren nacht, en sliep nevens onz' Gusta, toen ik schielijk, door een zachte wrijving over mijn gezicht, wakker gemaakt werd. Ik verschrikte, zoals ge wel denken kunt en wilde roepen, maar een hand duwde mij zonder geweld den mond toe en een stem, die van het Slijperken, fluisterde mij haastig en als het ware angstig in 't oor: - Muimme, de gendarmen achtervolgen mij; alstublieft, laat mij hier een schuilplaats zoeken. Ik had daar eigenlijk niets tegen, ik zei: | |
[pagina 23]
| |
- 't Is goed, verbergt u waar ge wilt, en ik vroeg enkel, met verbazing: - Maar verdomd! Langs waar zijde gij binnen gekomen? - Langs daar, langs daar, antwoordde hij, naar het somber vensterraam wijzend. En hij herhaalde dringender: alstoublieft, Muimme, laat mij hier toch wa blijven, laat mij hier toch wa rusten, anders word ik gepakt. En stil als een serpent, terwijl hij sprak, kroop hij naast mij in 't bed en greep mij vast. - Wat doet ge? Laat mij gerust! vezelde ik verschrikt en deed mijn best om van hem los te komen. Maar... het was al te laat, ik geraakte uit zijn klauwen niet meer, en als het spel gespeeld was, trok de sloeber er lachend en zonder vrees voor de gendarmen vandoor. Ik ben maar in één ding verwonderd geweest: hoe het toch mogelijk was, dat onz' Gusta niet wakker werd, noch daar iets van gehoord of gezien heeft! Steeds luider ging 't geschater op; enkele wiedsters hadden de arbeid gestaakt, andere kropen vooruit, in hun opgewondenheid rechts en links met het houweel hakkend. De lange, regelmatig neergebukte rij was onderbroken en Witte Manse, die zichzelf niet meer bezat van uitgelatenheid, riep tot Verool: - Allez, Verool; Gij nou; hoe es 't mee ou gegaan? Allen kronkelden zich van het lachen en een oorverscheurend gejoel ontstond; maar Verool, vierentwintig jaar, vier kinderen, lelijk als de dood en van dezelfde kleur als deze, weigerde halsstarrig aan het algemeen verzoek te voldoen. Vroeger heette zij ‘de Poere’ en vrijde zij met Boef Verwilst; maar eens was ze met een vreemde orgeldraaier weggelopen, en toen ze na een drietal jaren zwerven alleen, met haar vier kinderen op Brakel terugkwam, was ze zó ziek, dat men haar naar 't Gentse hospitaal had moeten sturen. Sedert die tijd had ze niet anders meer geheten dan Verool, hetgeen haar woedend maakte, want ze beweerde dat ze zuiver en gezond was, ondanks de tegenstrijdige bevestigingen van Boef Verwilst en Clep Sandrie, die alle twee, kort na haar terugkomst, hadden moeten meesteren. Ook was het op een hatende toon dat zij aan Witte Manse, die nog geen kinderen had, antwoordde: - Nondedzju! Vertelt gij zelve ne keer hoe het met u ge- | |
[pagina 24]
| |
gaan is en waarbij het komt dat gij geen ‘jongen’ hebt! Nu lachten, koutten, schaterden zij al tezamen, uitgenomen de meer en meer terneergedrukte Maria en de twee boerendochters die, met brandende ogen en gloeiende wangen, ietwat hun opgewondenheid beteugelden om de vooruitgang van de arbeid niet te hinderen en hun gezag van opperhoofden niet te compromitteren. En met nagenoeg allen was het ook dezelfde geschiedenis: allen waren met geweld, met bedrog of door verrassing gepakt geweest; en wat ze daarvan onthouden hadden was geen spijt over 't verlies van hun eer, noch een walg voor de brutaliteit van de aanslag, maar wel een indruk van gefopt-zijn, gepaard aan een onbewust gevoel van eerbied voor de kracht van de man, van noodzakelijke onderwerping aan het recht van de sterkste. |