Verzameld werk. Deel 1
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
IVEen groot deel van de nacht bleef de Zijstraat in rep en roer staan. Beert had zijn deur dichtgestampt, maar daarbinnen ging het gekijf door, van tijd tot tijd door een vernieuwd gedruis van vechten, door een kletterend gerinkel van aan stukken geslagen voorwerpen en door het noodgeschrei van de kinderen overstemd. Balduk en Slim bevonden zich aan de overzijde van de straat in de Gelapte Sjako, het slecht befaamde kroegje van Stoute Treze, Witte Manses moeder. Daar dronken zij druppels op druppels en Reus, met zijn vuisten op de schenktafel en op de meubels slaande, vertelde en herhaalde onophoudend, op zijn manier, hoe alles geschied was. - Nondedzju! Als men een meisje liefhad, men ging er mee alleen, niet waar? Had het niet altijd zo bestaan en zou het zo niet duren, zolang de wereld, wereld bleef? Nondedzju! Waarom zou hij niet mogen doen gelijk zij allen deden? En een snik van zelfvertederde gramschap verkropte in zijn keel, als hij een van de hem toegespuwde beledigingen van vrouw Beert herdacht, namelijk dat hij rot was. - Rot, nondedzju! Hij, rot, hij, die zo zuiver als een tin was; ja, ja, zo zuiver als een tin, dat mocht hij zeggen. Nondedzju! Nondedzju! En versmachtend, met woedetranen in de ogen en met gebalde vuisten sprong hij van tijd tot tijd weer in de straat om Beert en zijn vrouw nieuwe scheldwoorden toe te schreeuwen. Dan vloog ook de deur van Beert weer open en het gevecht herbegon voor enige ogenblikken, woester dan ooit, in de sombere nacht. Balduks gewone makkers, het achttal schelmen met hun galgetronies, onophoudend door hem getrakteerd, hielden hem gezelschap in de Gelapte Sjako, gaven hem gelijk, hitsten hem tegen Beert en zijn vrouw op. Hij kreeg spoedig al de | |
[pagina 18]
| |
aanwezigen op zijn hand. Stoute Treze, door het aanzienlijk vertier van Reus bewogen, zou er haar eed op gezworen hebben, dat het niet mogelijk was aan een meisje te raken wanneer het meisje niet wilde. En Witte Manse zelf stelde zich minder vijandig tegenover Reus en bekende dat Maria misschien toch wel wat overdreven geweest was, voor zo een nietigheid zulk een luid misbaar te maken. - Hawèl, nondedzju! Waarom liet ge 't mij dan ook niet doen? riep eensklaps Slimke Snoeck, die, smoordronken, Witte Manses laatste woorden opgevangen had. Een schaterlach weergalmde en Stoute Treze zei op kalme toon: - Theofiel, jongen, goa gij naor ou bedde, dat zal beter zijn. Doch de zachtaardige knaap met zijn meisjesgelaat, was ook plotseling woedend geworden. - Nondedzju! Nondemilledzju! Ik moet haar hebben en ik zal haar hebben! schreeuwde hij, met uitgespalkte ogen op Witte Manse springend. En hij werd als razend, men moest hem met geweld van haar trekken, of hij zou haar versmacht hebben. Men kreeg hem eindelijk op zijn stoel terug; en daar zakte hij, schreiend, met het hoofd tussen de handen ineen, gestadig, met een trage, wanhopige hoofdschudding in stilte herhalend: - Nondedzju! Nondedzju! Nondenondemilledzju! Tot drie uur 's morgens was het volop leven en beweging in de Gelapte Sjako. De voordeur stond half open, het was een onophoudend in- en uitgaan van zonderlinge kerels, enkelen waggelend van dronkenschap, anderen zeer nuchter, met vorsende, zoekende, rusteloos rondkijkende blikken. Nu en dan verscheen heimlijk een vrouw, met een onder het voorschoot verborgen fles of kan, die Witte Manse in de kelder met bier of jenever ging vullen. Een ventje, dat een makaronkasGa naar voetnoot1 op de rug droeg, viel omver bij zijn intrede en bleef liggen; een ander, woedend, | |
[pagina 19]
| |
kwam vloekend naar de schenktafel, dronk er achtereenvolgens twee druppels en stapte dadelijk weer buiten, schreeuwend dat zijn vrouw dronken te bed lag en dat hij ze ging afrossen. Drie van de gezellen van Reus: Donder de Beul, Klod de Vos en Boef Verwilst, waren sinds enkele ogenblikken verdwenen; de vijf anderen: Honderd-en-Een, Bradden Dhondt, Clep Sandrie, Smuik Vertriest en 't Slijperken, waren luidkeels aan 't zingen gegaan, als om deze afwezigheid niet te doen opmerken. Reus, ineens tot bedaren gekomen, zat starogend, met een stijve glimlach op zijn vuurrood aangezicht te luisteren, terwijl Slimke Snoeck, nog dieper op zijn stoel ineengezakt, met kwijlende, half open mond, te snurken lag. En, als vanzelf, geraakte 't slecht befaamde kroegje eindelijk ledig. Het licht werd flauwer in de kolende, schier tot op de bodem uitgebrande hanglamp, de gezangen galmden doffer, verzwakten en zwegen; een onhuiselijke, akelige duisternis omhulde trapsgewijs de steeds aanstotelijker schijnende tronies. En zeer natuurlijk, zonder weerspannigheid noch moeite, na een laatste, mislukkende poging van gevecht tussen twee dronken vellenploters, bevond zich het gezelschap, zachtjes door Stoute Treze buitengedreven, op straat. Daar ging men waggelend en knorrend uiteen. 's Anderendaagsmorgens werd geconstateerd dat bij Klakke Maerschalck, de herbergier uit de Gloeiende Koteraar, en in nog twee andere huizen konijnen gestolen waren. |
|