| |
| |
| |
XI.
De vlijmende diepte van de wond zou nooit iemand te weten komen. Meneer Vitál omsloot zich eensklaps als met een pantser van hardheid en stugheid, dat voortaan alles zou verbergen wat in de geheimenis van zijn wezen omging.
Hij zat alleen in zijn ruime eetkamer. De plaats, die hij voor haar, in zijn hersenschimmige illuzie, had bestemd, zou nu altijd onbezet blijven; en daar, waar zij had moeten zitten, zag hij, ietwat hooger, tegen den muur, het spotgezicht van Nonkelken, dat meewarig-schimpend op hem scheen neer te kijken. Aan het onzinnig waagstuk van zulk een krenkende vernedering zou het oud viveurtje zich zeker nooit blootgesteld hebben. Daarvoor voelde hij te sterk de noodige minachting voor de vrouw. Boerin of barones, 't was hem altijd net eender geweest; de eene kon hem niets meer geven dan de ander; en recht op zijn doel was hij steeds afgegaan, daar waar hij het bereiken kon. ‘L'alcool et Flavìe!’ dacht plotseling meneer Vitàl, in sceptische verbittering, door al zijn toorn en teleurstelling heen, dàt was Nonkelkens
| |
| |
levensleus geweest; en, al had hij zichzelf ook door den drank te kwaad gedaan, door de vrouw ten minste had hij nooit geleden.
Hij haalde den brief verfomfaaid uit zijn zak, ontkreukelde hem en las hem nog eens over. De toon ervan, dat beslist uit de hoogte afwijzen van het oud baronnetje, zoodat er zelfs geen oogenblik kwestie kon zijn geweest van zijn aanzoek in ernstige overweging te nemen; 't bewustzijn van den socialen afstand, die daar plotseling, zoo ruw en breed, als van hoog tot laag was afgemeten, hij kon 't niet uitstaan, het deed hem van vernedering en woede knarsetanden, al zijn diep-gekrenkte trots en eigenwaarde stoven er onstuimig tegen op, gemengd ook met een ziedenden toorn tegen zichzelf, omdat hij zoo onbesuisd en nutteloos die smadende teleurstelling was te gemoet geloopen. Wat voor 'n verwaand idee moest zoon prul-baronnetje met langen naam, onbenullig dorpsburgemeestertje dan toch wel koesteren van zichzelf, om iemand van zìjn stand zoo maar te durven behandelen! En wat moest zij zelve, die fameuze jonkvrouw, 'n preutsch laatdunkend wezen, om zijn waardigen brief door een ander, en dan nog wel op zùlk een manier, te laten beantwoorden! Was dat niet hoogst onkiesch? Was dat geen lafheid, geen verraad? - Of had ze soms iets gehoord van zijn vroegere connectie met Irma? Maar ook dit was geen reden. Wie had er niet eens in zijn leven een verdachte connectie gehad? - Ach,
| |
| |
zijn brief, zijn mooie, waardige, gevoelvolle brief, waarin hij zichzelf zoo onbevangen, zoo eerlijk en geheel en al, met volle ziel, voor de eerste maal zijns levens had gegeven! Hij schudde 't hoofd en schaamde, schaamde zich. Niets had zij ervan gevoeld; niets, niets! Geen trilling, geen schim van emotie, zelfs geen medelijden; niets, niets! En dàt was voor hem de schrijnendste aller smarten en vernederingen. Zoo'n brief toch was een ander antwoord waard. Na zulk een diep-trillende ontboezeming zijner innigste en mooiste gevoelens, had hij tenminste wel recht op een woord van waardeering, van achting, van troost.
Hij stond van tafel op, en ging, als iederen ochtend, wandelen in zijn tuin. Gejaagd liep hij er rond, knagend aan zijn kwellende gedachten, meer en meer toornig en verbitterd, naarmate de schrijning van zijn leed, als een traag werkend vergif, tot in de diepste vezels van zijn ziel doordrong. Tweemaal nu, kort op elkaar, was hij door vrouwen bedrogen en teleurgesteld; maar dit zou ook de laatste maal zijn. Onstuimiger ziedde de gekrenkte trots in hem op. Met een breed, afwijzend gebaar schrapte hij de vrouwen uit zijn verder leven. Weer dacht hij aan Nonkelken en aan zijn praktischsceptische minachting voor alle vrouwen. Zóó moest het zijn; dàt was het eenige, het ware! De vrouw beschouwd als een noodzakelijk euvel, waar de man, jammer genoeg, behoefte aan had; maar dat hij zich ook voor geld kon koopen, zooals
| |
| |
men kleeren, eten, drinken koopt: ‘L'alcool et Flavie!’ Niet de moeite waard om er een traan voor te storten. Minachting in plaats van aanbidding, geld om liefde; nu eens deze en dan weer gene; om de beurt la brune, la blonde et la noire; en na betaling weg, geen verdere plichtplegingen, verantwoordelijkheid of lasten: alles, álles weg en vergeten, in volle, losse onafhankelijkheid van verder leven.
Hij kwam terug aan huis, zag in 't voorbijgaan zijn chauffeurtje de automobiel schoonmaken, besloot opeens den ganschen dag weer uit te rijden. Waarheen wist hij niet en 't kon hem ook niet schelen, als hij nu maar weg was, de vrije ruimte in. - Hij zei aan Mietje, die dat steeds heel naar vond, dat hij niet thuis zou dineeren, maakte zich klaar en reed spoedig heen. Hij voelde een sterke lust om eens goed uit te spatten; en plotseling, een van die dorpsheeren ziende, den jongen Taghon, die al van in de vroegte de herbergen aan 't afloopen was, hield hij in en riep hem toe:
‘Rijdt-e mee?’
‘Woar noartoe?’ vroeg de jonge brouwer, klaar om in 't Huis van Commercie binnen te gaan.
‘Woar da ge wilt! Ne kier fijn goan dineeren!’
Het rood-opgezwollen gezicht van den jeugdigen drinkebroer ontlook onder een verrasten glimlach.
‘Wel 'k hè nog al goeste!’ zei hij na een korte aarzeling.
‘Allo dan, stap moar in.’
| |
| |
‘Joa moar. 'k 'n ben d'r nie op geklied en thuis moên ze 't toch euk weten!’
‘Tuttuttut! Kom moar mee lijk of ge zijt en zend iemand noar huis om te zeggen da ge wig zijt.’
Taghon vloog 't Huis van Commercie binnen, stuurde een jongentje met de boodschap naar zijn ouders, kwam weer naar buiten en stapte in den wagen.
Snorrend reden zij weg. Meneer Vitàl vroeg zich even af waarom hij juist dien jongen drinkebroer meenam. Hij wist het zelf niet en 't kon hem ook niet schelen: de behoefte iemand te hebben, gelijk wie, om mee te fuiven.
‘Wilt-e soms eenige kalanten onderweg bezoeken, 't es gelijk woar, we zillen d'r noartoe rijen!’ zei meneer Vitàl.
De jonge Taghon's oogen glinsterden:
‘O, joa ik, zille, as 't ou niet te veel moeite 'n es. Pepá zal kontent zijn.’
Zij snorden! - Al spoedig kwamen zij op een klein gehucht, waar Taghon van verre een herbergje aanduidde, dat eenzaam bij een trosje hooge boomen met den witten puntgevel naar den weg toe stond. Een mooie oude linde overschaduwde het voorpleintje en boven de portaaldeur hing het uithangbord, met gele letters op een helgroen plankje:
In de Groene Linde.
bij PETRUS PEETERS
Verkoop men drank.
| |
| |
Meneer Vitàl hield zijn wagen stil en zij stapten uit.
‘D'r es hier 'n scheun meiske, zille,’ fluisterde Taghon, terwijl zij, dwars over het pleintje, naar de glazen portaaldeur gingen.
‘Es 't woar!’, zei meneer Vitàl, ‘we zillen ze trekteeren.’
Zij traden binnen; en 't eerste wat meneer Vitàl zag, was een werkelijk knap-uitziend jong boerinnetje, komend door een binnendeur in 't leeg, ietwat somber en koel gelagkamertje. Zij was flinkmiddelmatig van gestalte, rond en poezelig zonder dik te zijn en had heel eigenaardige lichtblauwe, oogen in een frisch-roze gelaat, onder weelderige licht-krullende, donkerbruine haren. Haar boezem was zacht-rond doch niet te zwaar en zij hield zich recht en fiks, ferm op haar stevige beenen met fijne enkels en kleine voetjes geplant.
‘Ha, dag Eleken, hoe goat 't er mee?’ vroeg familiaar de jonge Taghon.
‘Goed,’ antwoordde zij: en meteen straalden haar oogen en ontblootten zich haar mooie, schitterendwitte tanden onder een beminnelijken glimlach. Toen keek ze naar meneer Vitàl en groette hem, met weer tot ernst geplooid gezicht, een beetje gegeneerd.
‘Qu' is ce que vous prenez, mesieu Vitàl?’ vroeg Taghon, in tamelijk plomp Fransch.
‘Comme vous voulez,... une petite goutte.’
‘Wilt-ons elk n'en dreupel geên, Eleken, vesch van 't vat? bestelde Taghon.
| |
| |
Het meisje nam een flesch en huppelde er mee naar den kelder.
‘Hewèl, hoe vindt-e ze? vroeg fluisterend Taghon.
‘'n Scheun meisken.’ zei meneer Vitàl met overtuiging.
‘Heur ouwste zuster, die gestorven es, was nog scheunder,’ verzekerde Taghon. En, tot het meisje, die met de half volle flesch uit den donkeren kelder weer te voorschijn kwam:
‘Ge lig mee den thuis wacht, geleuf ik, Eleken?’
‘Thuiswacht en gienen thuiswacht,’ lachte zij met haar stralende oogen; ‘voader en moeder zijn noar de lochtijnk.’
‘Goan vrijen?’ gekscheerde Taghon.
‘Joa, om ulder k'nijnen de kost te zoeken,’ schertste zij tegen.
Zij schonk de borrels uit en bracht ze op een presenteerblad, eerst bij meneer Vitàl.
‘As 't ou blieft, meniere,’ zei ze, met schielijk weer ernstig gezichtje.
‘Neemt-e gij euk nie 'n dreupelken van 't ien of 't ander, mijn zoetekind?’ verzocht hij vleierig.
Met een stralenden glimlach en een kleur die heel haar gelaat als 't ware verlichtte, keek zij hem aan.
‘Ba joa ik, meniere, as 't ou b, lieft, 'n dreupelken zoeten,’ antwoordde zij. - Zij ging het bij de schenktafel halen, - roode krieksap - en kwam met hem en met Taghon aanklinken:
‘Santus, menier, op ou gezondheid. Zet ulder 'n beetsen.’
| |
| |
Zij namen plaats.
‘Kent-e gij dien hiere, Eleken?’ vroeg Taghon naar meneer Vitàl wijzend.
‘Es da meniere nie van 't Kastielken?’ vroeg zij twijfelend.
‘Joa 't; hoe vindt 'm?
‘O, gien dwoaze loeder, zij je niet beschoamd!’ riep ze familiaar zich boos gebarend en haar hand uitslaande als om hem een klap te geven.
Taghon trok het hoofd in zijn schouders, maar hij kreeg tòch een klap en greep meteen haar slaande hand tusschen de zijne vast:
‘Haha! nou hè 'k ou! nou hè 'k ou! En ge'n kom nie los ier da ge mij 'n totse geeft!’
‘Wel 'k zoe nog liever! gilde ze, half boos half lachend, zich wringend.
Maar Taghon liet niet los en riep opnieuw:
‘Aan mij of aan menier Vital! Ge meug kiezen! Maar 't ien of 't ander!’
‘Ha moar ge zij gij zot, van doage, geleuf ik!’ schaterde zij, vruchteloos pogend aan zijn knelling te ontsnappen.
Plotseling stond meneer Vitál overeind.
‘Mijn zoetekind, geef het aan mij, om verlost te zijn,’ glimlachte hij.
‘Bravo!’ juichte Taghon, haar meteen loslatend. Doch schuchter en beschaamd trok ze zich achteruit.
‘Oo! dat 'n es nie scheune!’ klaagde meneer Vitàl.
‘Belofte es schuld! Belofte es schuld!’ gilde Taghon.
| |
| |
‘Mag ik het ou dan geven as-e gij nie'n wilt?’ fleemde meneer Vitàl, van lieverlede door haar frissche bekoring opgewekt en een stapje in haar richting wagend.
‘Ha moar meniere toch!’ schuchterde zij, eensklaps kersrood, met neergeslagen oogen.
't Was als een zoete wraak over zijn bittere vernedering. Hij lei haar een hand om het middel en haalde haar zoo naar zich toe, eerst zacht; plotseling vurig-prangend met zijn beide armen; en zijn lippen vonden haar half open mond met frissche tanden, terwijl zijn oogen zich werktuigelijk, als onder neerduwende vingers, in den hartstocht van het zoenen sloten.
‘Hola! hola! hola!’ riep Taghon verbaasd.
Meneer Vitàl liet haar los. Hij stond daar even als bedwelmd. Nog nooit had hij zoo'n zoen gegeven of ontvangen, zoo frisch en zoo gezond! Dat was de kus van een heerlijk natuurkind, zonder eenige gemaaktheid of aanstellerij, zooals hij gansch van zelf, als een rijpe, sappige vrucht, op de lippen van de eerste menschen was geboren. Het deed hem eensklaps pijn door de tegenstelling met zijn knagend leed van 't oogenblik en een bittere plooi kwam om zijn mond. Het meisje merkte het en keek verwonderd en bijna teleurgesteld op. Maar hij bedwong zich. Zij was zoo lief en aardig; hij streek de hand over zijn oogen als om er een schim van duizeling te verjagen en glimlachte met een zucht:
| |
| |
‘O, wat 'n zoalig totsen! 'k Wenschte da ge 't mij weere gaf!’
Zij schaterlachte om zijn grapje, opnieuw geheel tevreden en keek hem met haar glinsterende oogen aan. Die oogen vol bekoring straalden vreemdverleidend, lichtblauw met bruine stippeltjes doorspikkeld, als twee vogel-eitjes, onder lange, donkere wimpers en sierlijk-gebogen zwarte wenkbrauwen.
‘Elle est bien jolie!’ zei meneer Vitàl in 't Fransch tegen Thagon, denkend dat ze 't niet verstond. Maar ze verstond het best, ze was in 't klooster op de Fransche school geweest en nog verleidelijker deed ze haar oogen glinsteren. Toen bestelde Taghon twee versche borrels en ook een ‘kriekske’ voor haar en na nog een praatje stonden zij op en stegen weer in hun ‘vuurduuvel’, zooals Eleken meneer Vitàls automobiel noemde.
‘Wilt-e mee rijden?’ riep Taghon, zich omkeerend tot het portaal, waar ze lief-glimlachend naar hun aftocht stond te kijken.
Maar reeds had meneer Vitàl in gang gezet en weg waren ze, op zoek naar andere avonturen.
|
|