Hij vloog door heerlijk lente-Vlaanderen, door de groeiende en bloeiende velden, door de wit-enrood-glinsterende dorpjes, langs bosschen, weiden en rivieren, tot het donker avond was. De laatste post had nog geen antwoord gebracht. Dat kon ook niet. Misschien den volgenden ochtend. Misschien dan ook nog niet.
Den ganschen nacht hoorde hij, dicht bij zijn half open raam, 't romantisch galmen van den nachtegaal en diep in den tuin het zachtjes suizelen in ondertoon van 't beekje. Tegen den ochtend sliep hij in.
Hij sliep, als in vergetelheid van alles, zijn loomvermoeiden slaap, toen hij eensklaps, door getik op zijn deur werd wakker geschrikt. Hij opende zijn oogen, zag 't volle zonlicht van een prachtdag door het grijze weefsel der neergelaten gordijnen, sprong uit zijn bed en riep:
‘Ja; wat is er?’
‘Nen brief, meniere, die ge zoedt moeten aftiekenen,’ hoorde hij Netje's stem.
Hij opende de deur op een kiertje, ontving den brief en 't bulletijntje, teekende af en deed de deur weer dicht.
Hij kon slechts met moeite ademhalen en 't schemerde vóór zijn oogen. Zijn hart bonsde op tot in zijn keel.
Hij scheurde den omslag, ontvouwde den brief, zag eerst een klein, blauw kroontje boven een gecompliceerd wapen in den bovenlinkerhoek.