| |
| |
| |
XII.
Meneer Vitàls leven werd onstuimig wild en ongebonden. Rust kende hij niet meer. Zoodra hij niet meer in een roes van beweging was, kwam hem weer de on verduwbare prikkel der geleden vernedering kwellen. Dat was iets onverjaagbaars, dat bleef als een karbonkel in hem branden, altijd wakend, altijd knagend, altijd klaar om plotseling in woeste vlammen op te laaien. 't Was als een nachtmerrie die op hem drukte; het deed hem, telkens als hij er aan dacht, het rood der schaamte op de wangen komen; het deed hem knarsetanden van verbittering en spijt; het deed hem vluchten, om 't even waar, in toorn en wanhoop, als werd hij door een vijand, die hem nooit meer los zou laten, achterna gezeten.
En boven alles deed het hem de eenzaamheid verafschuwen. 't Was hem nu eender wie, als hij maar iemand op zijn doellooze, gejaagde tochten mee kon krijgen. Nu eens De Reu, een ander maal Taghon, dan weer dokter Van der Muyt of een van die andere heeren; en als hij niemand vond
| |
| |
ging hij maar naar de herbergen en wachtte tot er iemand kwam. - Zij reden uit en hij trakteerde. Met alles, zoolang en zoo veel als de anderen er maar lust in hadden, trakteerde hij; en zelf dronk hij nu ook stevig mee, eerst om zich te verdooven, weldra uit smaak en uit gewoonte.
Het duurde niet lang of zij hadden, met hun drieën of vieren, hun vaste dagelijksche uitgangen, telkens weer naar andere dorpen en gehuchten in 't omliggende. Doch waar meneer Vitàl nu elken dag bijna geregeld kwam, en al zijn tochten, hoe ver en wijd ook uit elkaar gelegen, hetzij alleen of in gezelschap van de anderen, regelmatig eindigde, dat was bij 't schoone meiske in De Groene Linde.
Die kus, die eerste frisch-gezonde kus van het natuurkind, zooals hij haar nu noemde, had hij in al zijn smart toch niet kunnen vergeten. Het was geen liefde, alleen maar welbehagen in haar bekoorlijke verschijning, in haar bloeiende gezondheid, in haar onopgesmukte bevalligheid, in 't echt-natuurlijke van heel haar wezen. Er ging voor hem als een troostende poëzie van haar uit, het was een balsem op zijn wonde en een toevlucht in zijn opgejaagde leven.
Haar te zien met de frissche kleur van haar blozende wangen, met den stralenden glimlach van haar lichte oogen en de schittering van haar witte tanden was hem al voldoende. 't Was als een
| |
| |
lafenis, hij vroeg niets meer, hij voelde zelfs, instinctmatig, dat het zou minder worden indien hij meer verlangde. Want wat hem 't meest bekoorde was haar vol vertrouwen, een vertrouwen waarin zich bij haar van lieverlede eenige verwondering en wellicht ook teleurstelling mengde, juist omdat hij met zoo weinig tevreden was, omdat hij nooit iets anders scheen te verlangen dan haar louter tegenwoordigheid, zonder meer. Het was en bleef een idylle, een lavende, verreinende frischheid, een bijna romantisch minnarijtje, waar hij meer en meer aan hechtte, naarmate hij zag en voelde dat het bij haar langzaam aan ernst werd. Voor het eerst in zijn leven voelde hij een jonge mooie vrouw werkelijk op hem verliefd worden; en dat gansch nieuw en onbekend bewustzijn was voor hem iets zoo teers en zoo bekoorlijks; het gaf hem, voor de eerste maal sinds hij met vrouwen omging, zulk een sereen genot van momentane rust en vrede, dat hij alles vreesde en vermeed wat het had kunnen schenden en de uiting van zijn eigen hartstocht steeds bedwong om niet nog eens weer de mindere te worden.
Daarom nam hij telkens ook zoo graag een van die heeren mede. Hun hinderende tegenwoordigheid was als de wakende waarborg van zijn ongeschonden, frisch genot. Maar niet steeds gelukte 't hem een van hen mee te krijgen; en, daar hij haar tòch wilde zien, daar het langzamerhand een behoefte van zijn leven was geworden haar nu da- | |
| |
gelijks te zien, werd zijn sterk voornemen om, door geen toegeven aan zijn hartstocht, steeds haar meerdere te blijven, wel eens op een zware proef gesteld. Dan vond hij haar soms alleen in het herbergje; alleen of met haar ouders, wat bijna 't zelfde was; want niet zoo gauw had hij, volgens eenmaal aangenomen gewoonte, vader Peutrus en moeder Lie getrakteerd, of zij lieten hem met Eleken alleen, als in geheime medeplichtigheid met zijn en haar verondersteld verlangen. Toen brandde de herinnering aan haar eersten, frisschen kus weer op zijn lippen: hij trok haar op zijn bevende knieën, omprangde haar in zijn beide strengelende armen en zoende weer zijn heerlijk en gezond natuurkind, met onstuimigen, ontembaren hartstocht Zij sloot haar oogen, legde teederlijk haar mollige armen om zijn hals en liet hem in stille verrukking begaan. Zij zuchtte van geluk Alleen toen hij, zichzelf niet meer bezittend, nog méér wilde, werd zij eensklaps tegenstribberig en angstig, weerde hem af en wilde weg, fluisterend dat 't niet mocht en dat vader of moeder elk oogenblik konden terugkomen.
Daar had hij al de lang gevreesde en vermeden nederlaag! De rollen waren plotseling omgekeerd; hij. nu, was de zwakste en zij de sterkere. Tot zooverre mocht het en verder niet. Zij zegevierde; en al zijn sterke voornemens van weken en maanden her lagen als een broos en zwak, met zooveel moeite opgewerkt gebouwtje, tot een puinhoop in
| |
| |
elkaar gestort. Hij verbeet zijn ergenis en zijn spijt, verwenschte zijn onverbeterlijke zwakheid en onhandigheid, beraamde andere middelen, stugge plannen, om te herwinnen wat hij door zijn eigen schuld verloren had. Het duurde trouwens niet lang meer of hij moest zichzelf wel bekennen, dat hij beslist de mindere werd in dien uitputtenden strijd. Zijn idyllische berusting had niet langer vat op haar; zij wist nu al te goed wat hij begeerde en hoe het overige niets dan schijn en leugen was; en telkens nu, wanneer hij zich weer aan romantische stemmingen waagde, onthaalde zij hem op koele, spottende, verwijderende onverschilligheid. Hij kon weldra niet langer twijfelen: alweer was de kans definitief voor hem verkeken, alweer was hij het slachtoffer; zelfs de reine bloem der schuldelooze, idyllische liefde was onherstelbaar in zijn droeve, ongelukkige hand geknakt en verwelkt.
Hij nam een kras besluit. Hij zou haar verlaten, haar nooit meer zien, weer zijn wild en ongebonden leven botvieren! Het kon hem niet meer schelen; hij voelde zich geheel verloren; niets en niemand wilde van hem weten; en aangezien zelfs het mooiste en het reinste laag en leelijk werd zoodra hij het aanraakte, zou hij maar blindelings, hals over kop, in het lage neerdompelen, slampampen, drinken, zwieren; en als hij vrouwen noodig had zou hij voor geld er koopen, de laagste en de gemeenste, daar waar ze te vinden waren.
Acht dagen hield hij 't vol; acht dagen van on- | |
| |
uitstaanbare leegheid, kwelling en verveling, waarin al zijn vroeger vrouwenleed: Irma, mademoiselle de Saint-Valery - vooral mademoiselle de Saint-Valery - met een gevoel van vlijmende vernedering hem folteren kwam. Toen kon hij 't niet langer meer uithouden en op een middag ging hij terug naar De Groene Linde.
Twee veekoopers met lange, blauwe kielen en bruine, knobbelige stokken zaten in het landelijk herbergje. Zij waren halfdronken en maakten er schel lawaai. Eleken stond achter de schenktafel bezig met glazen spoelen en vader Peutrus hield de kerels aan de praat.
Meneer Vitàl groette, gewoon, alsof er niets gebeurd was, keek even met gefronste wenkbrauwen naar de lawaaiende veekerels en bestelde een borrel.
Eleken kwam het hem op een presenteerblad brengen. Hij nam het glaasje met bevende vingers en keek haar strak aan.
De uitdrukking van haar gelaat was koel en ondoordringbaar. Geen schijnbare spijt over zijn lange afwezigheid, geen klacht noch verwijt, geen emotie van vreugd hem terug te zien. Hij kon die stugge koelheid, zoo verschillend van hun vroegere ontmoetingen en zoo gewild-onnatuurlijk, niet verkroppen en schimplachte bitter, halfluid, in 't schreeuwen van de veekoopers:
‘'T 'n kan ou nie schelen, geleuf ik, da ge mij weere ziet?’
| |
| |
‘'K 'n hè ou nie gevroagd om wig te blijven,’ antwoordde zij eenvoudig, met matte stem, het afsijpelend presenteerblad naar omlaag gekeerd, den blik ten gronde, de linkerhand even op het tafeltje, waaraan hij zat, geleund.
Plotseling, greep hij die hand, en drukte ze vurig, met tranen in zijn oogen.
‘Eleken, azeu 'n kan ik niet blijve leven,’ zuchtte hij, ‘Iest zagt-e mij zeu geiren; en nou .... nou....’
Zij zei geen woord, bleef stug en onbewegelijk, als wachtend, met een soort wantrouwen, op wat verder komen zou. Maar hijzelf wachtte op háár antwoord; en eindelijk zei ze, kort, stroef, schouderophalend:
‘Woarom wilt g' euk altijd dijngen die nie meugelijk 'n zijn?’
Hij bleef het antwoord even schuldig. 't Wàs zoo, zij had gelijk; hij had dingen gewild, of liever, getracht.... en toch, 't was als vanzelf gekomen,.... alsof 't zoo moest,.... alsof 't niet anders kon,.... en opeens was ze daarom stroef en onhandelbaar geworden, en niet alleen had ze geweigerd wat hij in zijn misschien tè onstuimigen hartstocht verlangde, maar nooit meer was ze daarna geweest als vroeger en dàt was nu juist wat hij niet begreep en haar zoo kwalijk nam.
‘Woarom 'n zij-je dan nie mier lijk in 't begin?’ klaagde hij met gepijnigd gezicht in 't schriller opgalmend lawaai der halfdronken beestenkoopers.
‘'t Es te gevoarlijk geworden,’ meesmuilde zij.
| |
| |
‘'k Ben schouw da ge mij zoedt ongelukkig moaken en mij dan loate leupen. En euk,’ voegde zij er weer schokschouderend bij, ‘'t en gijnk nie mier lijk vroeger, 't was veranderd.’
Ja dàt was het, hij voelde 't ook wel. 't Was of er nu een afgrond tusschen hen lag. Hij begreep dat zij in een kringetje ronddraaiden zonder uitkomst en het geschreeuw van die twee dronken kerels stoorde zoo. Wat trof het ook ongelukkig dat ze juist nu daar waren en niet weggingen! Hij kon er zijn gedachten niet meer bijhouden; het gonsde en ruischte alles door elkaar in zijn hoofd en weer voelde hij met krenkende spijt dat zij hem volkomen de baas was. De verhoudingen waren totaal omgekeerd, nu was hij de meest verliefde en zij de koelst en kloekst beredeneerde en dat was háár kracht en zijn zwakheid. Zijn acht dagen lang van haar wegblijven had niets geholpen; wel integendeel: want hij was toch tot haar teruggekomen en nu begreep zij ook heel goed dat hij niet langer buiten haar kon. Eindelijk antwoordde hij, flauw-stamelend, zonder overtuiging:
‘Doar 'n es gien kwestie van, van ou ongelukkig te moaken! Woarom zoe 'k ou ongelukkig moaken? 'k Zie ou doarveuren veel te geirne.’
Misnoegd trok zij haar hand terug.
‘Da ge mij oprecht geirne zag ge zoudt mee mij treiwen,’ zei ze plotseling, kortaf. En meteen was ze weg, naar het tafeltje der drinkebroers, waar heftig om drank werd gevraagd.
| |
| |
Meneer Vitàl zat eensklaps stil, heel stil. 't Was een gevoel of er koud water over hem was heengevloeid. Nu was 't gezegd en nu begreep hij, nu was het hem ineens héél duidelijk hoe alles in elkaar zat. En meteen begreep hij dat het dàt was, of uit.
Hij dronk zijn borrel leeg en keek werktuigelijk op zijn horloge. Eleken, achter haar schenktafel, gluurde hem tersluiks met stuursche oogen, aan. Zijn wenkbrauwen trokken zich samen, hij zat daar even in diepzinnig peinzen. Toen stak hij een sigaar op en bestelde een verschen borrel. Sprakeloos kwam ze hem dien brengen, als aan een onbekende; sprakeloos, met een vluggen, kouden blik op hem, ging ze weer heen. - 't Was dàt, of vijandschap, hij voelde 't wel. Maar dàt beviel hem geenszins, daar had hij heelemaal niet aan gedacht. En plotseling kreeg hij den indruk dat hij zich nu, omgekeerd, nagenoeg in 't zelfde geval bevond tegenover Eleken, als mademoiselle de Saint-Valéry ten opzichte van hem. 't Herdenken aan dien naam deed hem weer scherp zijn leed en zijn vernedering voelen. Het verkoelde nog zijn idyllische liefde voor 't natuurkind en hij zag zijn vergissing even helder in. - Neen, neen, dàt niet. Zóó diep was hij nog niet gedaald. Er zou nog heel wat moeten gebeuren vóór hij daartoe overging. Maar uit was het intusschen ook alweer met déze illuzie en gansch ontmoedigd stond hij op.
| |
| |
Ziende dat hij weg wou, kwam zij dadelijk naar hem toe.
‘Goa-je nòù al wig?’ vroeg ze teleurgesteld.
‘Joa ik,’ antwoordde hij dof, neerslachtig.
‘En wannier zie 'k ou weere? Goat 't nog ne kier acht doagen moeten duren?’
Eensklaps voelde hij dat hij weer veld aan 't winnen was en dat het haar berouwde zoo hard voor hem te zijn geweest.
‘'t Hangt er van af,’ zei hij koel. ‘As ik nie vriendelijker ontvangen 'n worde 'n es 't de moeite nie weird om nog weere te komen.’
Haar oogen werden zacht en 't kwam hem plotseling voor of er tranen in glommen. Iets roerde even diep in hem, van medelijden. Zij was toch eigenlijk maar een arm en zwak en ook eerlijk mooi meisje, die al haar hoop gevestigd had op een geluk dat hij haar door zijn hofmakerij had voorgetooverd; en nu stond hij daar opeens tegenover haar als de machtige, onrechtvaardige, slechte rijkaard, die terugneemt wat hij bijna plechtig reeds beloofd heeft. Hij voelde wroeging, doch bleef stug en hard, liet zich door zijn meelijdende emotie niet vermurwen.
‘Tot ziens,’ zei hij kortaf, en keerde zich om.
‘Gee mij te minsten 'n hand?’ vroeg ze bijna klagend.
Hij gaf haar de hand, en drukte die meteen, eensklaps vurig, onweerstaanbaar, terwijl hij haar verteederd aankeek.
| |
| |
Met een lief-streelende beweging neeg haar frisch gezichtje schuins naar hem toe. Het schokte en bonsde in zijn hart, hij voelde al zijn krachten weifelen, het werd hem weer te sterk en een zware zucht, als een gekreun van smart, steeg uit zijn binnenste.
Zij stonden half buiten in 't portaal en de brullende veekerels zouden wel niets merken. Hij trok haar, plots zenuwachtig-bevend, naar zich toe, en drukte een zoen, een wild-hartstochtelijken brandzoen op haar frissche lippen. Beider oogen sloten zich, terwijl de liefde door hun lichaam stroomde....
Tot morgen?’ vroeg ze, zachtfluisterend, hem weer loslatend.
‘Tot morgen.’
Hij was bedwelmd, hij zag noch hoorde meer, hij deed zijn motor snorren, wipte in den wagen en reed weg.
|
|