| |
| |
| |
VIII.
De lente zou weldra opnieuw geboren worden....
Nog geen knopje botte aan de kale boomen, maar in de lucht kwam al een nieuwe, frissche helderheid en ruimte en de allereerste vogel - de lijster - zong van den ochtend tot den avond, zwart eenzaam stipje in de zwarte, naakte takken, haar kort en helder liedje, dat galmde als een steeds herhaald geroep, alsof het wakker vogeltje reeds in de verre verte iets zag en voelde, dat nog geen ander levend wezen zien of voelen kon, en daarover luid zijn jubelende blijheid verkondigde.
Het beekje, hoog-gezwollen door den dooi, rolde weer zwaar-bruisend dikke, blonde kolken en in den tuin bloeiden de twee eerste, jonge voorjaarsbloempjes: 't miserie-bloempje, één en al paarsroze kleine trosjes zonder één groen blaadje op zijn dunne twijgjes, en 't sneeuwklokje, doorschijnend - wit opgeschoten als een ijsbloempje, met het nauwelijks zichtbaar oranje hart diep in zijn kelkje, zoo teer en broos tusschen al zijn dicht- | |
| |
geschaarde, rechtopstaande, groene bladstengels, die het, als met een levende en wakende heg, tegen kou en wind schenen te beschermen.
Meneer Vitàl, vereenzaamd op ‘'t Kasteelken’, kwam niet meer uit. Hij schaamde zich; hij had behoefte aan afzondering, aan zelfbespiegeling. Hij had zichzelf terug te vinden, zijn leven te veranderen. Hij had zichzelf van ondergang te redden.
Nu, in de eenzaamheid en stilte van zijn als 't ware herboren bestaan, was hij gelijk een langzaam-herstellende, die een zware ziekte had doorworsteld; en midden in de zacht-lavende frischheid en kalmte der herlevende natuur, leek hem de herinnering aan de wilde scene in 't hotel een nachtmerrie, een aanval van tijdelijken waanzin. - 't Was uit hem opgestormd, ontembaar, omdat een vijand hem iets roofde dat het zijne was; het was geweest alsof men uit zijn eigen lijf eensklaps met ruw geweld het innigste en kostbaarste dat hij bezat wegrukte. Maar nu, - nu het voorbij was, voelde hij zich klein en schaamde hij zich. Nu was het uit, voor goed en altijd uit, gelukkig nog vóór het te laat was. Nu voelde hij, als een weldaad, de stille zaligheid van de verlossing; nu kon een heel nieuw leven weer voor hem beginnen.
Van Irma had hij niets meer gehoord en hij was ook wel gerust en veilig, dat zij hem nu niet meer plagen zou. De Reu, de medeplichtige getuige
| |
| |
van het akelig spektakel, had hij niet terug willen zien en ook van al die andere dorpsheeren was hij vervreemd. Nooit meer kwam hij in de vaste herbergen waar hij hen ontmoeten zou; nooit meer vertoonde hij zich in 't dorp en aan de meiden had hij last gegeven niemand te willen ontvangen. Stelselmatig vermeed hij alles wat hem aan 't verleden kon herinneren.
Hij leefde in afwachting.... in afwachting van.... hij wist niet wat nu verder komen zou. Hij dacht aan allerlei: zijn studies hervatten, iets ondernemen, algemeene kennis opdoen, reizen. Maar voorloopig deed hij niets. Hij genoot van zijn rust, van zijn verlossing, van zijn vrede. Hij ging zijn pachters bezoeken, sprak over hun en zijn belangen, aanhoorde klachten en wenschen. Doch wat hem 't meest nu aantrok waren lange, eenzame tochten met zijn automobiel, tochten door heel landelijk Vlaanderen, van oost naar west, van noord naar zuid. Wat was het schoon zijn land, in eerste, teere, lente-herleving! Wat was het rijk in zijn afwisselende, steeds zoo zachte lijnen en schakeeringen, met over alles heen iets blonds en wazigs, dat als de atmosfeer van de streek zelve was, en dat hij overal terugvond! Het waren fijne, fijne schilderijen, de eene na de andere. Soms hield hij zijn wagen stil en deed den motor zwijgen, om in volle rust te kijken, te luisteren en te genieten. Het waren vergezichten, zacht-golvende landouwen, hier bruin, daar groen, teer-doezelig wegdeinend in blauw- | |
| |
achtige doorschijnendheid, naar vage boomenlijnen aan den horizon, waaronder dorpjes glinsterden met witte geveltjes en roode daakjes, in de zoete, lauwe zon. Alom was rustige bedrijvigheid op 't stille land: donkere menschen - silhouetten spittend-gebogen naar den grond; ploegen en paarden statig drijvend naar 't verschiet door vet-en-malschglimmende voren; en lange rijen wiedsters, als neergestreken zwermen groote vogels, zingend in het jonge koren, onder het etherisch mee-orgelend koor der leeuwerikjes, die overal, als in een oneindigheid van teer-harmonische rythmen, hingen te tril-wieken, hoog in de zoet-geurende, wazigblauwe ruimte.
Dat was de volle heerlijkheid en zaligheid, waar de wakkere lijstertjes al zoo lang en onvermoeid met heldere kelen van gejubeld hadden en in zijn frisch-herboren leven luisterde meneer Vitàl er nu ook vol ontroering naar, als naar de zoete openbaringsstemmen van zijn eigen herschapen toekomst Het groeide alles om hem heen tot lenteherleving, steeds milder en rijker, iederen dag vol van nieuwe en verrassende ontdekkingen. De oude boomgaarden begonnen te bloeien, zoo heerlijk rein-wit en roze, als geurende wolken van pracht om de verweerde gebouwen; heesters, linden en popels trilden en glinsterden met al hun teere, doorschijnend-groene blaadjes; de witte en gouden sterretjes van madeliefjes en van leeuwetand doorpoeierden het jeugdig, malsche gras; en op een
| |
| |
lauwen avond hoorde meneer Vitàl weer in zijn tuin de romantische tonen van den pas-gekomen nachtegaal.
Met innige ontroering bleef hij naar het onzichtbare zangertje luisteren. Zoo kwam het elke lente weer, met zooveel andere vogels, vaste boden van de zoete voorjaarsheerlijkheid en liefde. De zware boomen stonden onbewegelijk in hun donker geheim, het beekje neuriede heel zacht zijn vooisje en tegen het nog helder Westen, laag over den horizon tusschen de zwarte kruinen, hing Venus eenzaam in haar diamanten schitterpracht.
Meneer Vitàl zuchtte. Voor 't eerst sinds zijn herleving, voelde hij weer vagen weemoed in zijn eenzaamheid. Voor 't eerst had hij kwellende behoefte aan mededeeling van gevoel met wie hem kon begrijpen. Maar wie? - Hij kende niemand hier die met hem voelen en genieten kon.
Hij werd zich nu ook wel bewust, dat zijn gewilde en halsstarrige afzondering van alles wat om hem heen bewoog en leefde slechts een overgangs-periode was, die hij niet lang vol zou kunnen houden. De atmosfeer van zijn omgeving werkte toch, zijns ondanks, met geheime macht op hem in. Hij voelde zich meer en meer, door hij wist niet welke magnetische kracht, tot het omringende leven aangetrokken; de eenzaamheid begon weer zwaar te drukken, de zachte rust ontaardde langzamerhand in een zoekende gejaagdheid, die
| |
| |
hem elk oogenblik naar buiten dreef; en 't was bijna met een gevoel van verlichting, dat hij eindelijk, op een van zijn zwervende namiddag-tochten in het veld, van verre dokter Van der Muijt, flinkstappend en stokzwaaiend, naar hem toe zag komen.
Zoodra de dokter hem ontwaarde, keerde hij zich grappig om, alsof hij voor de onverwachte ontmoeting vluchten wou. Toen kwam hij weer op meneer Vitàl af, sloeg met overdreven verbazing de armen in de hoogte en riep, eensklaps pal-stil houdend:
‘Dreum ik niet? Es 't wèl menier Vitàl die 'k zie? Jongen, jongen, 'k miende da ge deud woart of da ge te minsten aan 't ander einde van de weireld zat?
Meneer Vitàl glimlachte zwakjes:
‘'t Es woar; 'k hè 'n beetse lijk ne kluizenoare geleefd, moar 'k ha euk nog al 't ien en 't ander in orde te brijngen.’
‘La femme?.... affaire de femme? schertste de dokter.
Meneer Vitàl kreeg een kleur als vuur. Zou die lamme De Reu dan tòch gepraat hebben? Wantrouwig-gegeneerd keek hij den grappigen dokter aan; maar deze insinueerde toch niet verder. Hij drukte hartelijk meneer Vital de hand, blijde hem terug te zien; en, half ondeugend nog, maar met een ondertoon van ernst in 't vroolijk oppervlakkige van zijn woorden:
| |
| |
‘Tuttuttut! ge zoedt moeten treiwen; faudrait vous marier, mon cher. Es da nou 'n leven veur azeu ne rijke jonkman op ne scheunen buiten heul alliene! C'est la saison des amours! Tout pousse, tout fleurit! Heur ne kier hoe scheune dat de veugelkens zijngen! Allons voyons, zoekt ou ne kier 'n firm, scheun vreiwemeinsch uit. Est-ce que mademoiselle de Saint-Valéry ne vous tente pas encore?’
Mademoiselle de Saint-Valéry.... Ook aan haar had meneer Vitàl den laatsten tijd niet meer gedacht. En nu, onder de half grappige, half ernstige woorden van den dokter kwam haar beeld opeens weer helder vóór zijn geest gerezen, als een liefelijk symbool van troost en hoop in de toekomst.
Het was eensklaps een vreemde gewaarwording in hem, 't idee leek hem zoo gek niet meer, het scheen hem nu, dat ze veel dichter tot hem stond, in een voor hem niet langer ontoegankelijke wereld. Hij glimlachte en schudde 't hoofd om aan den dokter zijn schielijke emotie niet te laten merken, en antwoordde slechts met een grapje op 't gezegde, stil-hopend in zichzelf dat de dokter nu nog verder over 't onderwerp zou doorgaan.
Maar de dokter was alweer met andere dingen bezig. Hij uitte de klachten van al die overige heeren omdat zij meneer Vitál nooit meer zagen. Iederen avond zaten zij vruchteloos in hun vaste herbergen op zijn komst te hopen en te wachten; en er was reeds tweemaal handboogschieting geweest gevolgd van souper, waar zijn plaats ook
| |
| |
telkens open was gebleven. Die heeren wisten niet meer wat ze daarvan moesten denken. Was meneer Vitàl dan boos op hen? Had iemand hem onbewust iets miszeid of misdaan?
‘Volstrekt niet,’ antwoordde meneer Vitàl. En hij beloofde dat hij spoedig weer eens komen zou.
|
|