| |
| |
| |
VII.
Eenige weken verliepen.
't Was volop winter geworden, het vroor en de wit-glinsterende sneeuw lag wijduit over wegen en velden, verlammend alle beweging, smorend alle geluiden van het ingedommeld landleven en nog steeds had meneer Vitàl aan zijn voorgenomen reisplan geen gevolg gegeven. Hij bleef maar hokken op het dorp, in den sleur van zijn dagelijksch bestaan, waarin hij door gewoonte meer en meer verzonk. Opstaan, zijn couranten lezen, uitgaan, eten, dutten, weer uitgaan en weer eten, lezen en dan slapen, met daartusschenin de regelmatige bezoeken aan Irma: 't was dag aan dag eentonig 't zelfde, alsof 't nooit anders was geweest en ook nooit anders worden zou.
Of De Reu van zijn ontmoeting met Irma tegen die andere heeren gebabbeld had, bleef voor meneer Vitàl een raadsel. Soms kwam het hem voor of hun houding te zijnen opzichte eenigszins veranderd was, losser, vrijer, met iets leuk-ondeugends, als van geheime medeplichtigheid in de schalksche uitdrukking der oogen; maar dan weer leken zij
| |
| |
hem doodgewoon en hij twijfelde. In elk geval was 't geen publiek schandaal geworden, zooals hij 't eerste oogenblik, in zijn overdreven angst van reeds opspraakvreezenden dorps-burger geducht had. Geen mensch keek hem schimpend of achterdochtig aan; en mademoiselle de Saint-Valéry, die hij eindelijk weer eens in haar rijtuig was tegen gekomen, had nu duidelijk en heel beleefd zijn groet beantwoord. Dat had hem goed gedaan; hij was er iets in zijn eigen achting door gestegen. Maar wat hij sinds dien gekken nacht niet uit kon staan, was de opdringende familiariteit van De Reu. Voortdurend wilde die daar weer over beginnen, met halve toespelingen en geheime knipoogjes, ook in tegenwoordigheid van die andere heeren, alsof er tusschen hen een eedverbond was aangegaan, dat hen voortaan, als onscheidbare trawanten, aan elkander hechtte. Meneer Vitàl wist soms geen raad hoe hij de conversatie telkens weer zou afleiden; hij ontvluchtte letterlijk De Reu; hij zou een straat zijn omgegaan om hem niet te ontmoeten en bovenal vreesde hij hem tegen te komen in de stad, waarheen de ontvanger, door zijn betrekking, nog al vaak genoodzaakt was zich te begeven. Ook schrikte hij niet weinig, op een ochtend, toen hij, van een wandelingetje rond zijn tuin naar huis terugkeerend, eensklaps den geduchten indringer langs een allee, door Netje geloodst, met vlugge schreden naar hem toe zag komen. Wat was dát nu weer? Wat be- | |
| |
teekende die ontijdige en meer dan onbescheiden invasie, dat ongewenschte opsporen tot in de intimiteit van zijn tuin? Zijn wenkbrauwen fronsten zich van ergernis, hij zou Netje eens duchtig de les lezen. Maar reeds was Netje, haar meester ziende, verdwenen en De Reu stond vóór hem, 't gezicht ook zeer gewichtig en de wenkbrauwen gefronst, alsof hij hem iets hoogst-belangrijks mee te deelen had.
‘Wat es er?’ vroeg meneer Vitàl, verwonderd en eenigszins verontrust hem de hand gevend.
De Reu loerde even wantrouwig om naar Netje, die in huis verdween; en dan, geheimzinnig, terwijl hij even, naast meneer Vitàl, als 't ware instinctmatig, een eindje naar de diepte van den tuin terugkeerde:
‘Wat dat er ès? Da ge bedrogen wordt! 'K hé 't gezien!’
Stom-verbaasd en even roerloos midden op het pad, keek meneer Vitál den ontvanger starend aan.
‘Bedrogen! Deur wie?’ vroeg hij eindelijk.
‘La femme avec laquelle vous étiez l'autre soir au restaurant!’ verklaarde plechtig De Reu.
Meneer Vitàl voelde de kleur van zijn gezicht wegtrekken en zijn hart begon eensklaps onstuimig te jagen. En De Reu, de gebaren overtuigend en 't gelaat zwaarwichtig, vertelde. Terwijl zij werktuigelijk weer verder doorliepen:
‘K hè ze gisteren, koart noar de zessen, uit d' achter-sortie van 't Hôtel des Princes zien komen,
| |
| |
mee ne jonge keirel van 'n joar of vijf en twintig bij heur.’
Het was meneer Vitàl te moede of de grond onder zijn voeten wegzonk. Stom-machinaal, de oogen strak ten gronde, 't gelaat eensklaps hoogrood, liep hij nog enkele passen door, en vroeg dan, kortaf, bruusk, als in een schok weer naar De Reu opkijkend:
‘Zij! zij!.... Zij-je wel zéker da ze 't zij was?’
‘Zeu zéker of da 'k hier nevens ou leupe! 'k hè heur direkt herkend!’
‘Mee ne man uit 't Hôtel des Princes komende? Al achter?’
‘Al achter; deur de sortie van 't Mandestroatsen.’
‘En hoe zag die man d'r uit?’
‘Ne jonge keirei, lijk of ik ou gezeid hè 'n joar of vijf en twintig. Ne chic-que cadet, lank, dun en heul donker, mee 'n gekruld zwart moustaschken.’
Meneer Vitàl zei niets meer, dacht even met jagende inspanning na. De Reu kón zich vergist hebben, maar, zooals hij 't vertelde, klonk het heelemaal naar mogelijkheid en waarheid. Dat Hôtel des Princes had een welbekende, verdachte reputatie en Irma zelve vertrouwde hij in 't geheel niet. Hij achtte haar tot alles in staat. Even liep hij zwijgend door, het hoofd vol verwarde plannen en gedachten, het hart steeds wild-onstuimig kloppend. Toch bleef hij uiterlijk heel kalm en eensklaps hield hij stil en staarde weer De Reu
| |
| |
strak aan, de schouders opgetrokken en de handen open, als om te betuigen dat hij het niet helpen kon.
‘Merci pour le renseignement; je prendrai mes mesures,’ zei hij eenvoudig.
De Reu die blijkbaar heel wat anders verwacht had, keek hem verbaasd en teleurgesteld aan.
‘Ge 'n meug het mij niet kwoalijk nemen; 'k hè 't gedoan om ou nen dienst te bewijzen,’ stamelde hij.
‘Natúúrlijk niet, natúúrlijk niet; 'k ben ou integendeel heul dankboar,’ verzekerde meneer Vitàl. Maar zonder verdere uitleggingen keerde hij zich om en leidde De Reu weer naar het huis toe.
‘Un verre de porto?’ vroeg hij toen ze in den gang waren.
‘Merci, 't es nog te vroeg,’ bedankte De Reu onthutst.
‘Eh bien, alors, merci encore et entre nous, n'est-ce pas?’ besloot meneer Vitàl, den wijsvinger op zijn lippen drukkend.
‘Natúúrlijk, da weet-e wel, e-woar? Allons, bonjour, mesieu Vitàl. Zien we mallekoar van den oavond in d'Ope van Vrede?’
‘'K peis 't toch. Bonjour.’
Meneer Vitàl kwakte de voordeur dicht en ging naar zijn studeerkamer.
Hij werd dus bedrogen....! Dát wat hij steeds
| |
| |
gedacht en gevreesd had was nu bewaarheid en nu had hij meteen ook de besliste, lang-gewenschte reden om definitief met haar af te breken. Het liet hem alles wonder-kalm. 't Was of het niet tot hem kon doordringen. En toch twijfelde hij niet; hij voelde intuïtief en instinctmatig dát het zoo was.
Het wàs zoo, maar het hielp hem nog niet veel, zoolang hij 't niet bewijzen kon. Niets zou het hem baten of hij thans naar haar toe ging en haar beschuldigde. Zij zou 't eenvoudig loochenen. Wel kon hij naar 't hotel gaan, onderzoeken, ondervragen; maar, behalve dat hij wellicht, ook niet op die manier, achter de waarheid komen zou, stuitte hem dat middel, als onwaardig, tegen de borst. Neen; maar er was een andere uitkomst en hij zou trachten De Reu daarvoor te spannen.
Hij dacht er even over na en was al gauw besloten. Jammer dat hij De Reu zoo kort had weggedreven; doch de man was te dikhuidig om gekrenkt te zijn en door een briefje met Netje liet hij hem weer ontbieden.
De dorpsontvanger kwam, luisterde gewichtig, knikte herhaaldelijk toestemmend met het hoofd. Hij begreep wat van hem verlangd werd en zag er niet tegen op om den uitvoerder te zijn.
‘Zij gerust, loat mij moar begoan, ik zal ou veur 't feit stellen.’ beloofde hij.
Zij maakten een afspraak. Meneer Vitál zou aan
| |
| |
Irma schrijven, dat hij voor enkele dagen met zijn vrienden op jacht was. Zij zou er zich hoogst waarschijnlijk door laten vangen en er niet aan denken dat de jacht gesloten was. De Reu, van zijn kant, zou een of meer kellners of kamermeisjes omkoopen; en zoodra Irma met haar lief weer in het hotel was - wat zij zeker niet lang zou uitstellen, -, zou naar dokter Van der Muijt, die telefoonverbinding had, een afgesproken bericht voor meneer Vitàl worden geseind, waarop deze onmiddelijk met zijn auto naar de stad zou rijden.
Zoo werd besloten. Meneer Vitàl schreef aan Irma dat hij voor drie dagen op reis ging, gaf haar meteen, om haar nog beter om den tuin te leiden, een bedriegelijk poste-restante-adres op in een klein plaatsje over de Hollandsche grens en verwittigde dokter Van der Muijt, dat hij een dringend telefoon-bericht verwachtte, 't welk hem zoo spoedig mogelijk na ontvangst moest worden medegedeeld.
Intusschen ging De Reu naar de stad om daar alles te beredderen. Met den laatsten trein kwam hij terug, triomfantelijk. Alles was in orde, hij had een garçon en een kamermeisje omgekocht; gehoord, dat Irma en haar lief daar sedert enkele weken dikwijls kwamen, meestal tusschen zes en acht en steeds op dezelfde kamer, die vast aan den heer verhuurd was: en onverwijld had De Reu, voor één week, de kamer vlak daarnaast gehuurd. Het
| |
| |
afgesproken telefoon-bericht met dokter Van der Muijt werd overbodig en zou toch feitelijk ook te veel tijd vorderen; meneer Vitàl moest er maar elken middag heen rijden, op zijn kamer zitten en er wachten tot de anderen daarnaast kwamen, wat onvermijdelijk al heel spoedig gebeuren zou. Alles was er door het kamermeisje en den kellner uitstekend op geregeld; een propje zat in 't sleutelgat der binnendeur tusschen de twee vertrekken; hij had het er maar uit te nemen als zij binnenkwamen en hij zou alles hooren en zien....
‘En ge zij nog altijd zeker da ze 't zij wel es en gien ander?’ vroeg meneer Vitàl nog even twijfelend.
‘O, absoluut! zekerder dan oeit!’ bevestigde De Reu, over meneer Vitàls twijfelvraag verwonderd.
Meneer Vitàl fronste de wenkbrauwen en staarde peinzend vóór zich uit. Een vreemde werking begon in hem te ontstaan, de langzaam aangroeiende en stekende prikkel van jaloezie, van spijt en toorn, waarvan hij, tot zijn eigen verbazing, in 't eerste oogenblik niets had gevoeld. Hij dankte De Reu voor zijn moeite, trachtte hem nu weer, zoo spoedig mogelijk, weg te krijgen; en toen dit gelukt was, ging hij, in de nachtelijke duisternis en kou, over zijn besneeuwde tuinpaden eindeloos heen en weer loopen.
Wie wist of zij het tòch wel geweest was en niet een andere die op haar leek? Hoe gemakke- | |
| |
lijk kon De Reu, die haar toch maar één keer, en dan nog in avondtoilet gezien had, zich niet vergist hebben? Waarom ook zou ze 't doen? Zij had er immers alle belang bij, hem, die nu zoo rijk was, en van wien ze zooveel kreeg, getrouw te blijven. Waarom dan toch? Uit louter valschheid, slechtheid, depravatie? - Of uit liefde?.... een nieuwe, groote, sterke liefde! Meer en meer ging hij twijfelen; en met den twijfel kwam weer de vage hoop dat het alles maar waan en vergissing was. Die twijfel en onzekerheid werden hem onuitstaanbaar en vurig verlangde hij naar den volgenden dag. Al zijn eerste kalmte was op eens verdwenen, veranderd in een jagende, kwellende woeling, die hem geen oogenblik met rust meer liet. Den ganschen nacht kon hij niet slapen en van in den vroegen ochtend liet hij De Reu weer halen om met hem naar de stad te rijden en samen die kamer te gaan zien. 't Idee dat hij nu zelf en heel alleen, met dien omgekochten kellner en die kamermeid, de knoeierij verder zou moeten klaarspelen, was hem zóó ondragelijk dat hij 't nog liever alles maar op zijn beloop liet. Maar De Reu vroeg alweer niets beter dan zich nog intiemer in dat vieze zaakje te mogen mengen; en samen vertrokken zij in den namiddag, omstreeks vier ure, met meneer Vitàls automobiel naar de stad.
Nauwelijks waren zij op de door De Reu gehuurde kamer of de omgekochte kellner klopte
| |
| |
aan en kwam hun deftig-mysterieus meedeelen, dat de kamer daarnaast dien middag weer voor het verliefde paar in orde was gebracht.
Meneer Vitàl werd bleek. Zou het dan tòch waar zijn? Zou zij er werkelijk komen, zij, Irma, zijn maîtresse, met een anderen man! Het leek hem eensklaps iets monstrueus, iets onmogelijks, iets dat niet kon gebeuren. Maar de kellner ging naar de binnendeur, peuterde iets uit 't sleutelgat, wenkte stil meneer Vitàl bij zich. Meneer Vitàl naderde, boog voorover, zag, door het gaatje, in de kamer daarnaast, een bed met wit behang en witte sprei. Werktuigelijk knikte hij met het hoofd, richtte zich op, ging van de deur weg. De kellner stopte 't propje weer in 't sleutelgat en verdween geluidloos.
‘'t Es goed, 'k zal hier wachten,’ zei meneer Vitàl tot De Reu, met schor-hikkende stem.
De Reu knikte goedkeurend en ging insgelijks weg. Hij zou beneden, in 't café, de couranten lezen en er blijven tot Meneer Vitàl terugkwam.
Meneer Vitàl, alleen in de kamer, ging werktuigelijk voor een der ramen staan, die uitzicht hadden op het stationsplein. - Van tusschen de half-weggeschoven gordijnen zag hij de gewone drukte van rijtuigen en reizigers om 't stationsgebouw en 't rijtje vrouwen op 't trottoir onder de marquise, die er met breede manden vol sinaasappelen en koekjes te koop zaten. Hij hoorde ook 't geschreeuw van de couranten-venters, die met de wapperende
| |
| |
bladen in hun handen de haastig-aankomende reizigers tegemoet liepen. Maar 't warde en draaide en gonsde alles dooreen in zijn suizend hoofd en vóór zijn schemerende oogen. Niets was helder, alles ruischte, wemelde en bruisde; en alleen zijn hart voelde hij haastig-gelijkmatig tikken in steeds sneller-gejaagde kadans, met duidelijkvoelbare, korte, vlugge bonsjes, als een niet te stillen, sarrend mekaniek-werk. Soms stond hij enkele minuten als versuft te soezen, dof-starend in de grijze schemering, die zich van lieverlede in 't verschiet doorspikkelde met lange risten twinkelende lichtjes; en plotseling schrikte hij dan op, meenend dat hij iets gehoord had in de kamer daarnaast, scherp-luisterend, in strakgespannen houding naar het sleutelgat, waaruit hij 't propje even wegnam, gebogen. Maar telkens was 't een loos alarm en de tijd verliep, het werd al laat, weldra gansch donker; en in langzaam-kalmeerende stemming begon hij meer en meer te denken en te hopen dat er niets gebeuren zou en ook opnieuw te twijfelen of er vroeger wel ooit iets gebeurd was, toen hij plotseling, heel héél duidelijk, en zonder den minsten twijfel ditmaal, de kamerdeur daarnaast hoorde open gaan, een lichtsprank door het sleutelgat zag glimmen en een stem hoorde, háár stem, die luid en vroolijk iets uitgalmde, dat hij niet dadelijk verstond.
't Was of hij eensklaps blind en doof werd. Hij wankelde, hield even zuchtend, met dichte oogen,
| |
| |
zijn beide handen om de leuning van een stoel geklemd. Maar met wilskrachtige inspanning richtte hij zich weer op, schoof den stoel weg, hurkte bij de tusschendeur neer, haalde met bibberende, zwakke vingers, 't propje uit het sleutelgat en keek.
Hij zag eerst niets dan het onderste van twee donkere beenen, en twee voeten met glimmende, verlakte laarzen, naast de neerhangende plooien van een schelroode, hem welbekende japon. Dat alles stond daar een oogenblik onbewegelijk, in de helder-verlichte kamer, als 't ware niet behoorend bij levende personen; maar eensklaps plooiden zich die beenen, terwijl de japon in rimpels scheen te zinken; en, zich dieper buigend, zag hij ook de twee busten en de twee gezichten, die elkaar hartstochtelijk zoenden, zijlings neergebogen op den sponderand van 't bed. Haar stem klonk even op, in zoen-gesmoor dof giegelend; en plotseling was het hem te moede alsof het rood van haar japon vloeiend en dampend bloed werd: hij schokte overeind, bonsde met zijn beide vuisten op de tusschendeur, schreeuwde, als gek, niet meer wetend wat hij deed, zoo hard hij kon:
‘Schei uit! smeerlappen! schurken! Schei uit! Schei uit!’
Hij hoorde een gil, een dof gestommel, 't gejoel als van een vlucht. Maar hijzelf gilde, stootte en bonsde nu aldoor als een krankzinnige, steeds wilder en steeds harder, beukend op de deur tot
| |
| |
deze eindelijk inkraakte en hij binnen in de kamer stormde, vliegend als een dolle stier naar 't bed, dat hij knarsetandend uit elkaar rukte.
Vlugge stappen kwamen door de gangen aangehold, angststemmen weerklonken, twee, drie kamermeisjes en kellners rukten met geweld naar binnen, grepen meneer Vitàl bij 't lijf en hielden hem onder bedwang, terwijl gezagvoerend een heer optrad, lijkbleek, bevend van woede, de oogen fonkelend, de stem heeschkrijschend, met hikkende stooten:
‘M'sieu!.... qui êtes-vous?.... Tenez-le vous autres!.... Ne le lâchez pas!.... Louis.... allez chercher.... le commissaire de police!....
Meneer Vitàl, als 't ware eensklaps verlamd, maakte geen beweging, uitte geen klank meer. Hij stond daar, verwilderd, met bloedende handen, te hijgen, als begreep hij zelf niet, wat met hem gebeurd was. Hij wilde spreken en kon niet; hij wrong zich om aan de knelling van de kellners te ontkomen; maar De Reu, die het spektakel van beneen gehoord had en terstond naar boven was gehold, drong driftig door de schaar bedienden, nam meneer Vitàl bij den arm en wenkte den directeur van 't hotel met zich mee om uitleggingen te geven.
‘Allez!’ zond deze, plotseling gekalmeerd, met een gebiedend, kort gebaar, kellners en kamermeiden weg.
Hij volgde, 't gezicht weer streng en deftig, on- | |
| |
doordringbaar, meneer Vitàl en De Reu in de kamer en deed de deur op slot.
In dof gegiegel en gestommel liepen kellners en kamermeisjes door de plotseling weer stil-geworden gangen uit elkaar.
|
|