't Bolleken
(1917)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
VI.Meneer Vitàl was met Irma uit. Zij hadden een paar nummers van een vertooning bijgewoond in de Variétés, maar het verveelde hen en zij waren in een restaurant gaan souperen. Zij zaten in een hoekje, door een eikenhouten schut als in een apart hokje afgezonderd en zij aten oesters en dronken champagne. Irma was mooi gekleed, een ietsje te opvallend, zooals ze nu deed sinds ze zich meer luxe kon permitteeren; maar zij zag er wel knap uit met haar donkere oogen en haar sierlijk-gekapte donkere haren, waarop, licht en elegant, een héél teerroze, fijne, schitterend-gepailletteerde hoed met witte struisveer stond. Zij wou de chicque dame uithangen, dien avond, dat zag en voelde hij in heel haar doen, in haar houding en manieren, in de aanmatigend-geraffineerde wijze, waarop zij at en dronk en met iets gewaand-superieurs om zich heen keek; en 't ergerde en prikkelde hem vagelijk, omdat hij te goed wist, dat het een leugen was, dat ze heel anders was; omdat hij haar maar al te vaak had bijgewoond, | |
[pagina 71]
| |
half-dronken van champagne, schetterend als een straatmeid die ze was, of scheldend als een vischwijf, wanneer ze kwaad begon te worden. Hij zei niet veel, maar keek soms schichtig naar haar op, zich afvragend of hij 't zoo wel den ganschen avond met haar uit zou kunnen houden en of hij niet beter zou doen na het souper weer te vertrekken, in plaats van tot den volgenden ochtend bij haar te blijven, zooals eerst afgesproken was. Weer hadden zij den laatsten tijd herhaaldelijk standjes en wanneer ze niet in een van de twee uitersten: gekibbel of minnekoozerij vervielen, lag er dikwijls tusschen hen een stilte van norschzwijgenden wrok, die dan niet te overwinnen was. Meer en meer dacht hij er weer over om beslist en voor altijd met haar te breken, zoodra zich een gelegenheid daartoe zou voordoen. Eensklaps schrikte hij hevig uit zijn ietwat stugge houding op en staarde met onthutst-verbaasde oogen naar den ingang van het restaurant. Een soort buitenheer was binnengekomen, vrij slordig gekleed, met openhangende, grijs-gele overjas, slappe deukhoed en bemorste schoenen, en die, met een gecontrariëerde uitdrukking op het gezicht, even aarzelend bij de deur bleef staan alvorens plaats te nemen. Meneer Vitàl hoopte nog, dat hij hem niet zien zou en keek strak op zijn bord, maar de ongewone expressie van zijn oogen deed ook Irma even omkijken, en daardoor werd de aandacht van den vreemdeling getrokken, die | |
[pagina 72]
| |
plots meneer Vitàl ontwaarde en meteen, als tot een redder, naar hem toe kwam. ‘Ah! nom d'un chien!’ bromde dof meneer Vitàl, die van zijn kant terstond een van dagelijksche dorps- en kroeg-gezellen: den ontvanger De Reu herkend had. De kerel stond al vóór hem. Hij groette, plomp en boersch, terwijl een uitdrukking van diepe verbazing op zijn gezicht kwam, met een vlug gebaar naar zijn vulgairen deukhoed, Irma, die slechts heel even uit de hoogte en minachtend naar hem opkeek; en, zonder zich te laten voorstellen noch excuseeren, of eenige verdere notitie van haar te nemen, lei hij zijn hand met vuile nagels op het witte kleed van 't tafeltje waaraan zij zaten en vroeg abrupt, in zijn gewoon patois, met bezorgd gezicht en gefronste wenkbrauwen aan meneer Vitàl: ‘Goat-e gij van den oavend nog mee ouën automobiel noar huis?’ Meneer Vitàl, volkomen onverhoeds verrast, kreeg een plotselinge kleur, staarde den storenden indringer met verbauwereerdheid aan, als had hij hem niet goed begrepen, waagde even een vluggen blik naar Irma, die hem stil-spottend zat aan te kijken, en antwoordde eindelijk, geheel van streek, niet meer goed wetend wat hij zei: ‘Of ik van doage nog noar huis goa?.... Misschien,.... 'k peis 't toch,.... mijnen automobiel stoa hier toch.’ | |
[pagina 73]
| |
‘Joa moar,’ drong de ontvanger aan, terwijl hij bedremmeld achter zijn oor krabde, ‘'t es da 'k wel mee zekerheid zoe moete weten of da 'k mee ou mee kan rijen. 'k Hè mijnen trein gemankeerd en anders moe 'k 'n voiture pakken. Mijn vreiw 'n zoe thuis niet wete wa peizen.’ Als een vlijm voelde meneer Vitàl Irma's tergenden spotblik in zich boren. Hij ontweek hem, maar voelde, dat ze geen oog van hem afwendde en 't maakte hem inwendig razend, hij moest zich inhouden om haar geen scheldwoorden naar 't hoofd te slingeren. Doch een beslist antwoord moest hij nu wel geven; en, te trotsch om zijn eerste woorden nog terug te trekken en eensklaps ook te nijdig om den avond verder met haar door te brengen, terwijl hij van een anderen kant toch niet als een knecht door dien meneer De Reu wenschte gebruikt te worden, antwoordde hij, kortaf en bruusk, niet in staat de ergernis van het gansch geval behoorlijk te verkroppen: ‘Joa ik, 'k goa, en ge keun mee, moar 't zal meschien loate worden, 'k moe nog....’ ‘O, dat 'n geef niet dat 'n geef niet, 'k zal noar huis goan telegrafeeren,’ viel hem de ontvanger haastig in de rede. ‘Van de moment da 'k er mag op rekenen es alles goed. Zeg mij woar da 'k ou moe vinden en hoe loate.’ ‘Ten elven, in de garage. Dan zijn we nog véúr twoalven thuis; es 't azeu goed?’ vroeg meneer Vitàl met onverholen tegenzin. | |
[pagina 74]
| |
Maar De Reu merkte er niets van. ‘Uitstekend!’ riep hij, ‘uitstekend! Merci; allons bon appétit 'k goa nou euk al gauwe wa eten en dan telegrafeeren. En ten elven in de garage, e-woar?’ Hij drukte haastig meneer Vitàls hand, groette opnieuw met een gebaar naar zijn smerigen hoed, Irma, die niet eens meer verpinkte en ging een eind verder schuin tegenover hen zitten, op een plaats, van waar hij hen nog zien kon. Een kellner kwam bij hem en hij bestelde wat; en toen lei hij eindelijk ook zijn hoed af en zat daar even wachtend en plomp-nieuwsgierig van verre naar Irma en meneer Vitàl te kijken. Irma zei eerst geen woord. Zij zat roerloos op haar bord te staren, maar haar gezicht vertrok en eenklaps barstte zij in een korten proestlach uit: ‘Tiens-toi donc tranquille, nom de Dieu! Nous ne sommes pas au beuglantGa naar voetnoot1) ici! riep hij schorboos. Zonder zich over zijn razenden uitval te ergeren hield ze haar lachlust in en vroeg grinnikend, in spottend gefluister: ‘C'est un ami du village?’ ‘C'est un idiot, un imbécile!’ troefde hij haar plotseling aanvallend af. Verbluft keek zij hem aan en even had hij leedvermaak in haar onthutste verbazing. Doch verder liet ze zich uit 't veld niet slaan en schimpte weer | |
[pagina 75]
| |
‘Et il y en a encore comme ca, avec de beaux chapeaux, et des ongles en deuil, et d'aussi belles manières? Zij prononceerde: ‘oncles en teuil,’ en ‘pelles mannièr;’ en hij had er een nijdige pret in en schertste spottend: ‘Oui, et aussi des tantes en teuil!’ Maar hij zag aan haar verbauwereerd gezicht dat ze zijn honende scherts niet begreep en hij zweeg, voelend dat zij van háár standpunt wel eenigzins gelijk had. Hij zelf, in deze omgeving, merkte nu ook eensklaps wat voor een pummel zoo'n De Reu toch was en tot welk onverkwikkelijk gezelschap hij van lieverlede in zijn dorps-versuffing was afgedaald; en hij voelde zich erg klein en vernederd, vooral omdat het in háár bijzijn was gebeurd. En wat hem 't meest van al nog ergerde en verveelde was dat die kerel nu zijn liaison ontdekt had en er zonder twijfel met die andere heeren over zou gaan babbelen. Hij overdreef in zichzelf de mogelijke gevolgen. Het zou een nieuwtje, een schandaaltje worden; het heele dorp zou er van samenloopen, men zou hem met den vinger nawijzen, mademoiselle de Saint Valéry zou er van hooren ... Die laatste onderstelling was hem plotseling onuitstaanbaar en meteen werd hij woedend op zichzelf, omdat hij zich zoo opwond over iets, dat hem toch eigenlijk niet schelen kon. Hij was jong en vrij; had hij dan niet meer het recht te leven zooals 't hem behaagde? En met misnoegd gezicht | |
[pagina 76]
| |
keek hij nu weer naar Irma, die op ijskouden toon, zonder zich eenigzins boos te maken, onmeedoogend voortging met haar plagen: ‘Et tu retournes avec lui? Tu aimes mieux ça que de rester près de moi?’ ‘Je l'ai promis, maintenant!’ haalde hij wrevelig zijn schouders op. ‘Mais, il attendra! Oh! il attendra!’ ‘Merci, t'es bien gentil,’ dankte zij spottend, zonder nog aan te dringen dat hij tòch bij haar zou blijven. Wantrouwig keek hij haar aan. Zij had soms van die ‘colères froides’, waar hij erger tegen opzag dan tegen wilde en gemeene uitbarstingen, te meer omdat 't dan doorgaans toch met wilde en gemeene uitbarstingen eindigde. Maar toch: ditmaal deed ze wel héél vreemd. Zou ze misschien van de gelegenheid gebruik willen maken om.... Hohó! als ze dàt durfde.... De kellner naderde met een schotel voor hen en meneer Vitàl zei niets meer. Ook Irma zat nu even weer stilzwijgend en zij aten langzaam zonder vroolijkheid, elk in zijn gepeinzen; en zijlings achter zich hoorden zij het gulzig en ongemanierd slikken van De Reu, die reeds bediend was. Af en toe keek Irma vagelijk in die richting op en dan kwam een klein, minachtend glimlachje over haar lippen. De Reu was trouwens al heel spoedig klaar. Meneer Vitàl hoorde hem met den kellner afrekenen en daarna opstaan. Hij zag hem in een spiegel zijn | |
[pagina 77]
| |
voddigen hoed opzetten, zijn overjas aantrekken en, met een sigaar in den mond, weer naar hun tafeltje toe komen. ‘Donc, à onze heures, au garage, hein?’ riep hij in 't voorbijgaan. Meneer Vitàl knikte, kort en koel, zonder antwoord. De Reu keek even scherp naar Irma, met schalksche en tevens bewonderende oogen, die duidelijk wilde zeggen, dat hij heel de toedracht best begreep en er zijn goedkeuring aan gaf. Hij keek zich nog eens in een spiegel aan, of hij zich heel mooi vond; en weg was hij, een walm stinkende sigaar-lucht over hun tafeltje na zich waaiend. ‘Pouah!’ deed Irma, met een gebaar van walging den rook wegdrijvend. Koel staarde meneer Vitàl haar aan. Hij was op het punt haar iets hatelijks te zeggen over haar destijds café-concert-meid-zijn, die heele nachten leefde in stank van rook en van drank, maar hij wist zich te beheerschen. Hij was vooral nu op haar gebeten, omdat ze niet eens meer aandrong hem dien nacht bij zich te houden. Had ze 't gevraagd, onmiddellijk zou hij, alle mogelijke dorpspraatjes en zelfs de eventueele brouille met De Reu trotseerend, heel zijn plan veranderd hebben; maar nu ze zoo stug bleef, en geen de minste spijt liet blijken, was hij zelfs veel te trotsch en te boos om het haar nog aan te bieden, terwijl hij toch voortdurend met inspanning en vol wantrouwen | |
[pagina 78]
| |
zat te tobben en te zinnen over wat de reden van haar onverschilligheid mocht zijn. Het was tien ure. Zij waren klaar met hun souper; hij betaalde, zij stonden op en verlieten 't restaurant. ‘Que vas-tu faire maintenant?’ vroeg hij, na een poos vijandig stilzwijgen, toen zij een eind gegaan waren. ‘Rentrer chez moi, donc; me coucher,’ antwoordde zij heel natuurlijk, alsof 't van zelf sprak. ‘Zou ze mij nu toch waarlijk niet vragen om te blijven?’ dacht hij, bevend van inwendigen toorn. Maar zij vroeg het in 't geheel niet, net zoo stug en onvriendelijk als hij zelf was. Alleen toen ze voor haar deur stond vroeg ze eenvoudig, als uit stricte beleefdheid: ‘Tu ne montes pas un instant?’ ‘Non,’ zei hij, koel en kort. ‘Bonne nuit, alors. - A demain?’ ‘Bonne nuit,’ antwoordde hij enkel. Zij gaven elkaar een kouden schamp-kus en zij ging binnen en sloot haar deur. Het was weer, voor de zooveelste maal, de pruilende brouille.
Vloekend liep meneer Vitàl met breede, vlugge passen heen. Hij wist niet op wien hij 't meest verwoed was, op Irma, op dien lompen De Reu, of op zichzelf. Hij voelde zich belachelijk en stom | |
[pagina 79]
| |
van 't begin tot het eind; hij had zichzelf wel kunnen ranselen. Was er dan niets geen trots meer in hem, dat hij zich zoo als een knecht liet behandelen? En nu nog dien ellendigen terugtocht met de onvermijdelijke banale gesprekken, met de gedwongen beleefdheden en natuurlijk ook de onbescheiden uitvorschingen, die hij vanwege De Reu te wachten had. Wat moest hij hem daar nu van vertellen: alles of niets? Niets was wellicht nog 't gevaarlijkste, want dan zou de kerel voorzeker gaan babbelen. 't Beste was nog maar er luchtigjes over heen te praten, als over iets heel gewoons en hem te verzoeken er in 't dorp niet van te reppen. Met dit besluit kwam hij in de garage aan. De Reu was er reeds, gaperig geïnterresseerd door een groote automobiel, die daar, van een drietal aandachtig-toeziende heeren omringd, in een hoek onder convulsieve schuddingen stond te bruisen en te ploffen, als een stuiptrekkende reuzen-patient in een consult van doctoren; en, zonder zich met hem te bemoeien, ging meneer Vitàl, om het zoo kort mogelijk te maken, naar zijn eigen wagen en zette den motor in gang, waarbij die heeren bij den zieken auto omkeken en De Reu ook dadelijk naar hem toegeloopen kwam. ‘Kijk kijk, zij-je doar al dan? 'k 'n hè ou nie zien komen!’ riep De Reu verbaasd. ‘Joa, we 'n goan nie langer letten, e-woar? 't wordt al loate,’ zei meneer Vitàl, haastig zijn lan- | |
[pagina 80]
| |
tarens aanstekend, zonder den ontvanger aan te kijken. ‘Bon, bon, lijk of ge wilt; hoe ier hoe liever veur mij. Zijn we geried?’ ‘Joa w', stap moar in.’ Meneer Vitàl nam 't stuur in handen en De Reu ging naast hem zitten, zoo warm mogelijk geduffeld in zijn schrale overjas met overeind-gezetten kraag. De motor schuifelde en zij reden weg. De straten waren bijna leeg, niets hinderends kwam in den weg en meneer Vitàl liet den wagen maar snorren, in volle vaart. ‘Pas de vitesses folles, hein?’ klappertandde De Reu van onder zijn dicht-toegetrokken kraag. ‘N'ayez pas peur,’ grinnikte meneer Vitàl in 't ruischend vliegen van den wagen. Hij was vast besloten met alle geweld door te stoomen om zoo gauw mogelijk van De Reu verlost te zijn en zooveel het kon zijn onbescheiden en geducht gebabbel te beletten. Hij zou hem wel de lust ontnemen nog eens mee te rijden; dat zou zijn wraaknemend leedvermaak wezen. - De auto hoste letterlijk over de straatkeien, in enkele minuten waren zij buiten de stad; en daar, in de rechte lijn, tusschen de dubbele rij, weerlichtend bij het schijnsel der lantarens wegstormende boomen, liet hij den wagen snellen, dat hij als een kogel door de lucht floot. ‘Nom d'un chien!’ bibberde De Reu. Meneer Vitàl hield zich of hij 't niet hoorde en | |
[pagina 81]
| |
liet maar volop gaan. Stil zat hij in 't razend gedruisch onder zijn zwarten bril te grinniken. De Reu, den adem afgesneden, kon geen woord meer spreken en meneer Vitàl zag hem de beide handen klemmen om zijn deukhoed, waarvan de voorrand als een blinddoek op zijn voorhoofd en zijn oogen lag geflapt. Als een orkaan schoten zij door een doodstil, ingesluimerd gehucht met een paar zwakblikkerende lantarens tegen witgekalkte huizengevels; maakten, te nauwernood hun vaart vertragend, een scherpe bocht, waarbij De Reu, te laat gewaarschuwd, met een gil zijn beide handen grijpend uitsloeg en bijna uit het rijtuig slingerde; en na nog enkele bochten met een paar stille gehuchten en dan weer een lang, recht, eind als van waanzinnig vliegen, kregen zij eindelijk het verre dorp in 't zicht. Meneer Vitàl vertraagde eensklaps aanzienlijk zijn vaart en liet De Reu even op adem komen. ‘Aïe mij,’ zuchtte de ontdane ontvanger; ‘'k miende dan 't om deud was.’ Meneer Vitàl glimlachte, in het nu rustig zoemen van den wagen: ‘Hij vliegt, hè?’ ‘Aïe mij,’ herhaalde De Reu bibberend en nog buiten adem. Meneer Vitàl nam de gelegenheid te baat om hem over de ontmoeting met Irma te spreken. ‘Zeg, ontvanger, 't gien da ge van den oavond gezien hèt, blijft onder ons, hè? Aan die ander hieren nie vertellen.’ | |
[pagina 82]
| |
‘Zij-je nie wijs dan!’ protesteerde De Reu bijna beleedigd. ‘Da zijn ou affeirens, e-woar? Mais quelle femme, nom d'un chien! Quel chic! Mijn kompliment, zulle! G'hèt verdeeke wel gelijk da g'ou nie 'n zjeneert! Da 'k in ou ploatse woare 'k zoe nog....’ Meneer Vitàl zette plotseling weer harde versnelling op, de wagen vloog en schuifelde, De Reu, zijn deukhoed met den voorrand over 't oog geflapt, werd weer den adem afgesneden. Zij waren trouwens aan den ingang van het dorp. De auto snorde door een eindje van de stille straat, draaide rechts om over de plaats, hield, met een korten schok, vóór de deur van De Reu's woonhuis stil. ‘Merci, mesieu Vitàl, merci bien,’ zei De Reu, bibberend uitstijgend. Meneer Vitàl beantwoordde nauwelijks zijn groet. Terwijl De Reu in zijn huis verdween, deed hij zijn wagen keeren en reed weg. - Een plotse idee was, als bij ingeving, in hem ontstaan. Hij aarzelde geen oogenblik. Op het dorpsplein, in plaats van rechts naar huis te rijden, zwenkte hij links om en vloog in volle vaart het dorp weer uit. - Hij keerde naar de stad terug! Als een donderslag zou hij bij haar invallen, die hem nu stellig niet meer kon verwachten; en wee haar, indien ze met een ander was! De wagen schuifelde, de phares boorden hun helle lichtstralen door de donkere ruimte, weg- | |
[pagina 83]
| |
maaiend, als met een reuzen-vuurzeis, de even fel beschenen boomstammen, de klaterende heesters, de witte-en-roode huisjes, die als hollende en dansende speeltuigjes, met al hun blikkerlachende kleine ruitjes naar hem toegevlogen kwamen. Hij reed als op leven en dood, een roekelooze verbittering deed hem alle gevaar negeeren, 't kon hem niet schelen wat er ook gebeurde, zijn leven was hem eensklaps 't leven niet meer waard; hij had geen doel, geen richting in zijn leven; hij was een ellendige zwerver, armer, honderdmaal armer met al de schatten van Nonkelken, dan toen hij werkelijk als behoeftig student een moeielijk, en wel wat verloopen, maar toch vroolijk en kommerloos leventje leidde. - Waarom nu weer dat wilde en gevaarlijke snorren door den nacht! Voor die meid, waar hij niet eens meer van hield en die hij nu alleen verlangde uit jaloezie en wraakgenot, omdat ze wellicht bij een ander zat! Hij voelde het onsamenhangende, het tegenstrijdige van alles wat hij deed; hij leefde in een bestendige en rustelooze aberratie; hij verspilde al de beste krachten van zijn wezen aan niets, aan niets! En hij wist het, hij was 't zich volkomen en helder bewust en had de kracht niet meer tegen zijn vernedering te vechten. Hij was zwak, hij was laf, iets knelde en drukte hem, iets waar hij machteloos tegen grijnsde en knarsetandde, iets dat hem in de laagte hield, gebukt en gedrongen, als onder een knijpenden, ijzeren klauw. | |
[pagina 84]
| |
De motor dreunde en meneer Vitàls hart klopte onstuimig-bonzend in die wilde vlucht en het was hem te moede of hij een der grootste en gewíchtigste gebeurtenissen, het fatum zelf van zijn leven te gemoet snelde. Vurig verlangde hij nu plotseling naar haar: haar spottende blikken, haar honend gemok, haar onverschillig afscheid, haar vicieuze schoonheid, zelfs het gemeene en lage in haar, alles was hem opeens tot hevigen prikkel geworden, een prikkel, die verscherpte, tot folterens toe, naarmate hij naderde en zich als't ware handtastelijk, in onuitstaanbaar vlijmende tafereelen, haar verraad met een ander voorstelde. Hij zag weldra de lichten twinkelen van de verre stad en met het geweld van een orkaan kwam hij door de eerste straten gestormd. Nauwelijks zijn dolle vaart verminderend, reed hij door de doodsche straten, stak dwars over het plein, zwenkte rechts om, reed de nog open poort van de garage binnen. Dezelfde heeren stonden er nog, als gewichtige consult-doctoren, om de steeds convulsief-schuddend-en-ploffende reuzen-auto. Hij groette nauwelijks, sprong uit zijn wagen, zei aan den knecht, dat hij eerst den volgenden ochtend zou vertrekken en rukte de straat in. Na enkele minuten stond hij vóór de dicht-gesloten deur van 't dood sigarenwinkeltje. Hij belde aan, trappelend van ongeduld. Een bovenraam ging open, een vaag-witte ver- | |
[pagina 85]
| |
schijning helde voorover, een stem vroeg, wantrouwig, kort, met boos-gestoorden klank: ‘Wie es er doar?’ ‘Ik, mademoiselle.’ ‘O, meniere!’ zei de stem, eensklaps veel zachter. ‘Wacht, meniere, 'k zal direkt opendoen.’ Als een lavende vrede zonder dat hij zelfs begreep waarom, vielen die enkele woorden op meneer Vitàls onstuimig jagend hart. Hij slaakte een diepen zucht. 't Was of de kalme zachtheid van die stem reeds in zichzelf een goede tijding bracht. Het raam werd gesloten en hij hoorde stappen naar beneden komen. ‘Bonsoir, meniere,’ fluisterde 't meisje, zich half achter de zachtjes-geopende deur verscholen houdend. ‘Bonsoir, mademoiselle.’ Hij vloog naar boven, de twee étages op, en tikte aan haar deur. Geen antwoord. Hij meende flauw te vallen. Hij tikte opnieuw. ‘Qui est là?’ vroeg eensklaps een heldere stem, haar stem. ‘C'est moi,’ hijgde hij schor. Een kraak van 't bed, enkele vlugge stappen dof over 't tapijt en de sleutel draaide zacht om in het slot. ‘Toi! Que viens-tu faire à cette heure? Je te croyais dans ton village!’ Hij lette op haar spotten niet, 't kon hem niet | |
[pagina 86]
| |
schelen. Zij was alleen, dat maakte alles goed. ‘Viens, viens, viens,’ zei hij enkel, hartstochtelijk haar zoenend. De verre torenklokken sloegen langzaam-galmend twaalf ure over de stilte van de groote stad.... |
|