| |
| |
| |
V.
De jacht was geopend. Meneer Vitàl, die daar nog alles van te leeren had, ging met die heeren mee. - In den beginne vond hij 't wel wreed om die weerlooze beestjes zoo ruw neer te schieten, maar hij was er al spoedig aan gewend en beschouwde ook weldra het wild als een gewoon, bewegend doel, dat hij door zijn knapheid en behendigheid moest zien te treffen. Het duurde niet lang of hij werd een hartstochtelijk jager, die elke invitatie of gelegenheid voor een jachtpartij met gretigheid aanvaardde. Zoo kwam hij ook van zelf in intiemere aanraking met al die dorpsheeren en ook met andere, die op omliggende gemeenten woonden. Zij vertrokken samen met hun vier-of-vijven naar de jachtterreinen, somtijds te voet, somtijds per trein of rijtuig, en, als 't te verre was, met meneer Vitàls automobiel. Zij lunchten op het veld of ergens in een landelijk herbergje; er was gezelligheid, verbroedering, pret zoodat het hen telkens speet als 't avond werd en zij bij hun terugkomst in het dorp uit elkaar moesten gaan. Voornamelijk meneer Vitàl. Die
| |
| |
voelde zich dan 's avonds zoo eenzaam na den ganschen dag gezellig samen-zijn. Vooreerst ging het nog, de dagen waren tamelijk lang, hij was vermoeid en begaf zich vroeg naar bed; maar naarmate de dagen korter werden, toen het van lieverlede om zes uur, om halfzes en weldra om vijf uur en nog wat vroeger begon te duisteren, wist hij heelemaal niet meer wat met de laatste, trage uren van den langen dag te doen. Het regende of waaide, de wegen lagen slijkerig, het was geen weer om nog 's avonds met de auto uit te rijden, zijn studies had hij nog maar niet hervat en 't lezen in boeken of couranten begon hem ook al spoedig te vervelen of te vermoeien; hij liep steeds doelloos en verloren een paar uren rond en was blij wanneer zijn avondmaal werd opgedischt en hij al heel spoedig daarop naar bed kon gaan. Iets ontbrak in zijn leven, iets essentiëels, het zachtste en het beste, zonder hetwelk ook al het overige minderwaardig werd.
‘Kom toch bij ons, op stamenee, woar da w' iederen oavond zitten; we zillen 'n partijtje bil-joart spelen of koarten en ge zilt ou amezeeren,’ zeiden telkens die heeren, als hij over zijn eenzaamheid klaagde. - Eindelijk deed hij 't. Op een avond kwam hij bij hen in d'Ope van Vrede en bracht er een paar uurtjes door.
Het was de eerste maal dat hij in een dorpsherberg den voet zette. Hij vond er enkele van die heeren, die gelukkig waren hem te zien,
| |
| |
hield er een praatje en speelde een partijtje met de kaarten. Bepaald gezellig of opwekkend vond hij 't niet; maar het hield hem althans bezig en de vervelendste stonden van den dag gingen er mee heen. Die heeren vroegen of hij nu vast besloten was, ook nà het jachtseizoen, dat op zijn einde liep, den winter in ‘'t Kasteelken’ door te brengen.
Dat dacht hij niet, maar hij aarzelde, nog niet heelemaal eens met zichzelf wat hij wèl zou doen.
Hij had nog steeds zijn kamers in de stad, maar voelde ook weinig lust om dáár te overwinteren. Zijn plan was eigenlijk, hoewel nog vaag, om een paar maanden in het zuiden door te brengen; doch het verveelde hem ook alweer alleen te moeten reizen en hij wist evenmin van een vriend die mee zou willen.
‘Neemt 'n vriendin mee,’ knipoogde schalks dokter van der Muijt.
Ietwat onthutst staarde meneer Vitàl den dokter even aan. Zou die soms weten.... van sIrma....? Doch neen; wat de dokter bedoelde was heel iets anders. Hij boog zich over 't tafeltje waaraan zij met hun vieren zaten; en, op gedempten toon, om niet gehoord te worden door het herbergmeisje, Sietje, die schuin-loerend in een hoekje aan haar naaimachine zat:
‘Mademoiselle de Saint Valéry,’ fluisterde hij. ‘Zij-je nog noar d' heugmesse nie geweest? Het-e ze nog nie gezien en mee heur kennesse gemoakt?’
| |
| |
Meneer Vitàl kreeg een kleur. Het kwetste hem, als ergelijk-onkiesch, dat daarover in de herberg werd gesproken. En toch streelde 't hem inwendig en wilde hij er wel meer van hooren.
‘Vous ne pensez pourtant pas que je l'enléverai?’ glimlachte hij gegeneerd, op zijn beurt stilfluisterend, met wantrouwige oogen naar het herbergmeisje.
‘Non, mais vous l'épouserez peut être,’ murmelde de dokter. En hij lachte eensklaps luid en sloeg, als van dolle pret, met de beide handen op zijn knieën.
Ook de andere heeren: meneer De Reu, de ontvanger, en meneer Taghon, de brouwer, moesten daarbij hardop lachen, herhaaldelijk goedkeurend hoofdknikkend. Er was een korte stilte. Sietje deed haar machine zacht gonzen, schijnbaar in haar werk verdiept; en alle drie keken meneer Vitàl met strak-nieuwsgierige oogen aan, als wachtend op een hoogst-belangrijk antwoord. Maar meneer Vitàl, diep-halend aan zijn pijp, antwoordde niets meer en zat daar even onbewegelijk starend, onder verwarde impressies en gedachten. Hij had het meisje wèl gezien, eens, op een zondag, in de hoogmis, waar zij met haar oom en tante zat; en haar uiterlijk was hem op 't eerste zicht niet meegevallen. Hij vond haar wel chic, zooals de dokter zei, maar niet mooi, te bleek, te fijn, te mager. Alleen het weelderigblond, sierlijk-gekapt haar had hem bekoord. Toen
| |
| |
had hij haar een tweede maal gezien, terwijl hij in zijn automobiel en zij in een karretje zat, waarvan ze 't paard zelf mende, met een groom naast zich; en ditmaal had ze op hem een heel andere impressie gemaakt. Hij had haar eensklaps mooi, bepaald mooi gevonden, met een frissche kleur en sprekend-bezielde blauwe oogen; en hij had haar gegroet, machinaal en vrij onhandig, terwijl hij met zijn wagen, waarvan hij den motor even deed zwijgen, wijd voor haar uitweek. Hij wist niet eens of ze zijn groet wel had beantwoord, hij had zich plotseling kinderachtig-gegeneerd gevoeld; en sinds dat oogenblik had hij gewenscht haar nog eens te ontmoeten, niet om haar aan te spreken of nadere kennis met haar te maken, maar om zijn eerste, eenigszins belachelijke onhandigheid wat te verbeteren, om haar nu eens gewoon en onbevangen te groeten, zooals om 't even welke heer beleefd een dame groet. 't Had niet meer mogen lukken; hij had haar niet terug gezien, maar hij wist dat de adelijke familie steeds het gansche jaar op het kasteel vertoefde; en dat weten, gepaard met de vage hoop van een nieuwe, op den duur haast onvermijdelijke ontmoeting, was een der hemzelf onbewuste oorzaken, die hem zoo laat in 't jaar nog buiten hielden en het hem moeielijk maakten zijn winterplannen vast te stellen. En al die heeren schenen instinctief iets van zijn strijd te voelen en hadden er een soort oolijke pret in, die emotie in hem wakker te houden.
| |
| |
Intusschen zat hij nog maar steeds met Irma opgescheept. Zijn vage plannen van scheiding met haar vormden zich niet tot daden en hij bleef haar bezoeken, geregeld twee- of driemaal in de week. Hij begreep wel, dat het niet zonder moeite zou gaan en dat het hem in elk geval veel geld zou kosten. Daar zag hij minder tegen op. Hij was eerder bang voor schandaal en scènes. Sinds enkele weken, nochtans, was zij minder veeleischend geworden, verweet hem niet meer zijn lang buiten-blijven, dreigde niet meer met een plotselingen inval op 't ‘kasteelken’, indien hij haar niet dikwijls genoeg kwam bezoeken. Zij scheen het nu natuurlijk te vinden, dat ze hem soms in drie of vier dagen niet zag en die verandering wekte in hem een vaag wantrouwen op, of zij soms ook andere plannen had, die hij nog niet kon doorgronden. Herhaaldelijk nu kwam hij haar gansch onverhoeds verrassen, op uren dat ze hem stellig niet verwachtte, maar evenmin als vroeger had hij iets verdachts gemerkt, Zij was lief-vleierig als altijd, troonde hem gaarne mee naar paardenspel of variété-opvoering, meer zelfs dan hij gewenscht zou hebben en met een soort van ostentatie, die hem ergerde, als wilde zij, door 't publiek vertoonen van hun liaison, haar gehechtheid aan hem sterker laten blijken. En juist dàt maakte hem heimelijk achterdochtig, terwijl hij ook in gansch haar uiterlijk: in haar blikken, in haar manieren en haar houding, in haar geheele wijze van zich
| |
| |
voor te doen iets onoprechts en iets gedokens meende te voelen, dat hem, als onder de dreiging van een vaag en onbekend gevaar, bestendig voor haar op zijn hoede deed zijn.
Middelerwijl was zijn omgang met de dorpsheeren geregelder en intiemer geworden. Hij aarzelde noch streed weldra meer tegen wat hij in't begin als een vernedering voelde; verveling en gewoonte dreven hem nu elken dag, wanneer hij niet bij Irma was, op vaste uren naar de herbergen, waar hij wist dat hij hen vinden zou. Voor iederen dag der week hadden zij een andere gelegenheid, met de afwisselende spelen of praatjes, die hun lange, leege winter-avond-uren vulden. Maandags en vrijdags was het in d'Ope van Vrede, de oude deftige herberg, waar al de voornaamste ingezetenen regelmatig kwamen; dinsdags in Cecilia, waar de fanfaren-maatschappij haar repetities hield, woensdags in Den Dubbelen Arend, waar de whistclub was gevestigd, donderdags in Den Handboog, waar de schuttersgilde haar lokaal had. Zaterdags zaten zij in 't Gemeentehuis, waar niets speciaals gebeurde en 's zondags liepen zij van de eene herberg naar de andere. Eerst ging meneer Vitàl slechts in den vooravond uit, van vijf of half zes tot half acht, het uur van zijn souper, waarna hij thuis bleef lezen en vroeg naar bed ging. Maar ook de avond-eenzaamheid begon hem weldra zwaar te vallen en 't duurde niet lang of na zijn avondmaal ging hij ook nog eens uit.
| |
| |
En hetzelfde gebeurde ook eindelijk 's ochtends: op koude regenachtige winterdagen, wanneer hij, na 't ontbijt, zijn brieven en couranten had gelezen; wanneer het weer te slecht was om te gaan jagen of automobielen en het hem aan lust ontbrak om Irma te bezoeken, wist hij evenmin wat hij anders nog zou uitvoeren; en als van zelf liep hij dan weer tusschen elf en één enkele herbergen af, waar hij kans had zijn gezellen aan te treffen.
Zoo werd hij langzaam aan, geleidelijk en haast onbewust, een trouwe stamgast van de dorpsherbergen, 't Werd zulk een sleur, dat hij een vage leegheid en een onvoldaanheid voelde, wanneer het soms gebeurde, dat een toevallige omstandigheid hem verhinderde op de vaste plaatsen waar hij verwacht werd aanwezig te zijn. En toch, hij dronk er weinig en in de diepte van zijn wezen knaagde nog heimelijk de vernederende wroeging van zijn doen. 't Was in hem als een doffe smart van zelf-minachting terwijl hij luisterde naar de kleinzielige kletspraatjes, terwijl hij met de niet meer frissche kaarten speelde, terwijl de valsche tonen der muziek schril in zijn ooren schetterden, of hij met een keu bij de groezelige biljarttafel stond. Zijn wenkbrauwen trokken zich als gepijnigd samen, een gevoel van opstand kwam in hem, hij wilde weg, verweg uit dat ellendig-bekrompen milieu, hij snakte naar lucht, naar vrijheid, naar ruimte, hij kòn het er niet langer uithouden; nog liever, nog duizendmaal liever bracht hij uren
| |
| |
en zelfs dagen in het toch nog minder-vernederend gezelschap van Irma door. En hij ging werkelijk weg, als in een vlucht, walgend-hoofdschuddend tot groote verbazing van al die andere heeren, die er maar niets van begrepen. Stug en moedwillig bleef hij dagen lang weg, in een weldadig bewustzijn van verzoening met zichzelf in weergekregen eigenwaarde; maar weldra kwam opnieuw de verveling, de doelloosheid, de suffe eentonigheid in zijn gedesoriënteerd leven; en werktuigelijk ging hij er, ondanks zijn afkeer, weer heen, fataal gedreven, alsof 't niet anders kon.
Er kwam een vreemde machteloosheid over hem, iets apathisch, dat in de saaie, triestige kleurloosheid der eindelooze winterdagen, alle veerkracht in hem verlamde. 't Was eind December nu, de jachttijd was voorbij en weer drong vaag in hem 't verlangen om op reis te gaan. Hij sprak er over met die heeren, hij zei dat hij weldra vertrekken zou, maar wist nog steeds niet goed waarheen. Italië, Zuid-Frankrijk leken hem nu zoo verre, zoo vermoeiend, hij dacht dat hij misschien wel maar eenvoudig naar Parijs zou gaan en daar een week of vier blijven. Maar zelfs tegen de reis en de drukte van Parijs zag hij heimelijk op; 't leek hem ook al te veel inspanning en moeite en de dagen en de weken gingen voorbij zonder dat het tot iets kwam, en meer en meer voelde hij zich vastroesten in de sufheid van zijn alledaagsche dorps-en herbergleven.
Op herhaald aandringen van die heeren was
| |
| |
hij nu ook eindelijk lid geworden van al de dorpgenootschappen, waarvan zij zelven deel uitmaakten. Hij was eerelid van het fanfarenkorps, lid van de handboog-schuttersgilde, lid van de whist-en-biljartclub. Al die vereenigingen hielden 's winsters hun feestvergaderingen en banketten; en hij liep mee met de andere eereleden achter de spelende muziek rondom het dorp, herberg in en herberg uit, en zat ook 's avonds met hen aan de feesttafel, midden in het lomp lawaai en 't akelig etenslikken van die grove lui. Nu liet hij trouwens ook niet meer, als in 't begin, zijn glazen vol of halfleeg wegnemen. Het schraal, zurig bier boezemde hem een afkeer in, maar de verbaasde opmerkingen van die andere heeren, die steeds hun groote glazen tot den bodem leegdronken, begonnen hem eindelijk te hinderen; en opdat het niet zou opvallen, bestelde hij nu meestal borreltjes, die zooveel minder van voluum waren. Hij proefde er even van, trok een zuur gezicht en schoof het dan op zij. Toch gaf het hem een niet onaangenaam gevoel van prikkeling, het maakte hem althans niet zoo wee in zijn maag als dat akelig flauw bier; en hij proefde nog eens, en nòg eens, en had het glaasje leeg vóór hij 't zichzelf bewust was. -Dan voelde hij zich eensklaps opgewekt, dan zat hij niet zoo suffig meer te staroogen. Alles leek hem vroolijker en lichter, hij kon even, zonder verveling of ergernis, over iets onbeduidends meepraten; hij voelde zelfs een soort gezelligheid om
| |
| |
daar nog wat te blijven; en als er nóg eens zou gedronken worden, bestelde hij opnieuw een borreltje.
En het werd ook alweer een gewoonte. Telkens nu, wanneer hij in een herberg kwam, bestelde hij in plaats van bier een borreltje, zonder het daarom altijd uit te drinken. Maar ook al proefde hij er slechts even van, 't werd op den duur toch veel; en als hij nu 's avonds naar bed ging, was hij in een heel andere stemming dan vroeger. Geen roes, lang niet; eerder een gevoel van aangename doezeling, iets dat hem gezellig aandeed en hem, als na een dag van flinke beweging, in een zwaren slaap van vergetelheid dompelde. Weg waren dan alle zeurige bekommernissen en verveling, 't was dof in hem maar rustig, het deed goed. -Wel waren ook de ochtenden dan zwaar, zonder dat frisch-verrukkende van vroeger, zonder die levendige behoefte om nog even vóór 't ontbijt rondom zijn tuin te hollen en met breeduitgezette longen de zuivere lucht in te ademen; wel voelde hij zich 's ochtends zelfs wat moe nog, en ook lusteloos en vaag-chagrijnig, met doffe, scheele hoofdpijn; maar 't duurde slechts een korte poos; een kopje sterke koffie knapte hem weer op; en met den damp van 't eerste, in 't begin nog wat wrangsmakend pijpje, verdwenen eindelijk de laatste nevelen van den vorigen avond uit zijn weer opgehelderd hoofd.
|
|