't Bolleken
(1917)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
IV.Al de heeren hadden met groot genoegen de uitnoodiging aanvaard; en, op den gestelden dag, even vóór één uur, kwamen ze naar het ‘kasteelken’ toe, door dokter Van der Muijt geloodst. Meneer Vitàl, die wachtend voor een raam te kijken stond, zag de troep van verre naderen, ‘Quels types!’ murmelde hij in zichzelf. Zij liepen langzaam, op hun best gekleed, de meesten in 't donker, een in 't licht grijs en een ander in 't geel, midden op den hobbelig-geplaveiden weg, met iets wiebelends en schommelends in hun tragen gang, alsof zij luilakkig slenter-wandelden en tevens toch iets onzichtbaar-zwaars achter zich meesleepten. Er waren dikkerds bij met rooden kop en scheeve schouders; ook 'n paar spicht-magere, met bleek gezicht en lange, stokkerige beenen. Ze waren met hun achten, oude en jonge. Deuren gingen op hun langzamen voorbijtocht open en menschen kwamen hen nieuwsgierig op de drempels nakijken. Toen ze slechts een vijftig passen van zijn huis meer waren, trok meneer Vitàl zich van voor het raam terug en ging wat dieper in de kamer | |
[pagina 28]
| |
staan. Hij riep naar 't tweede meisje dat die heeren daar aankwamen en of zij alvast de deur wilde gaan openen. Maar tot zijn groote verbazing zag hij de geheele troep eensklaps midden in de straat stilhouden, terwijl een der heeren, een dikke, rooie, scheefgeschouderde, links naar de huizenrij toeging en door een wenkgebaar de anderen met zich mee poogde te krijgen. Een aarzeling scheen plaats te hebben, een der heeren haalde zijn horloge uit en schudde 't hoofd, terwijl hij naar 't ‘kasteelken’ keek; maar langzaam hadden al de anderen, als een gedweeë kudde, den rooien dikkerd reeds gevolgd en allen zag meneer Vitàl ze eindelijk binnengaan in een klein herbergje, waarvan hij van uit zijn raam het uithangbord ‘In 't Kloefken’ lezen kon. ‘Ah bah! nú nog borrels drinken, zoo vlak voor 't eten!’ dacht hij met verbazing. Hij hoorde Netje, die reeds op de stoep te wachten stond, de deur sluiten en weer in huis komen. ‘Ze zijn nog iest dreupels goan drinken!’ klonk haar hoog stemmetje in den gang naar de keuken toe. Onthutst, verschrikt bijna, kwam de oude keukenmeid haar verhit, zweetend gezicht in de deuropening van de salon vertoonen. ‘Ha moar meniere toch! zoên ze nie hoast komen? Mijn diner goa bedirven!’ riep zij ontsteld. ‘'K peis 't toch, Mietjen; moar ze zijn nog iest | |
[pagina 29]
| |
in 't Kloefken nen dreupel goan pakken,’ antwoordde meneer Vitàl, met moeite bij 't ontdaan gezicht der oude meid zijn opkomende lachlust bedwingend. ‘Ha moar z'hên hier dreupels zeuveel of da z'er willen!’ riep Mietje, komisch-verontwaardigd naar een ontkurkte portflesch en glazen op een presenteerblad wijzend. ‘Wa keunt-e gij doar aan doen, Mietjen, da es meschien 'n specioale seeve die z'in 't Kloefken vinden,’ gekscheerde meneer Vitàl. Maar plotseling zag hij 't verstoord gelaat der oude meid als onder een zonnestraal zich opklaren. ‘Ze zijn doar!’ riep ze, door het venster wijzend; en met haastig geklapper van rokken liep ze terug naar haar keuken, terwijl Netje, door haar opgeroepen, weer naar de voordeur aangetrippeld kwam. De heeren waren binnen. Meneer Vitàl hoorde dof gestommel om den kapstok en hij trad hen op den drempel der salondeur te gemoet. Dokter Van der Muijt stelde ze om de beurt aan hem voor. Meneer Vitàl keek heel vriendelijk naar de gezichten, hoorde de onbekende namen, drukte de naar hem uitgereikte handen. ‘Kom binnen, heeren, kom binnen; ge zijt allemoal welgekomen,’ herhaalde hij. En hij bood stoelen en fauteuils aan, terwijl Netje, op een wenk van hem, onverwijld met het presenteerblad en de port rondging. Er was een oogenblik ietwat beklemde stilte. | |
[pagina 30]
| |
Die heeren keken rond met eenigszins verbauwereerde gezichten. Allen detoneerden in een salon en dat schenen zij te voelen, instinctmatig. De rooie dikkerds zaten zwaar in de fauteuils gezakt, met ongemakkelijk scheefgestrekte of getrokken beenen; en de twee lange magere, de in het grijs gekleede en de gele, wisten zich niet goed te plaatsen en stonden stijf met hun glas in de hand, als 't ware klaar om weg te loopen. Alleen de dokter was heel familiaar op zijn gemak en praatte even onbevangen met meneer Vitàl, terwijl al de andere met zijdelingsche blikken stom-stil bleven, of met gewichtige gezichten fluisterende opmerkingen maakten. Netje, die even verdwenen was, kwam zacht weer binnen en wenkte meneer Vitàl dat men aan tafel kon gaan. ‘Menieren, den diner es geried,’ zei meneer Vital opstaande. Een dubbele deur werd opengeschoven en in de eetkamer, die uitzicht op den mooien tuin had, schitterde de rijk-gedekte tafel, met een prachtigen tuil late rozen in het midden. Het weer begon al ietwat naar den herfst te zweemen, en meneer Vitàl, die kouwelijk was, had een open houtvuur laten aanmaken, dat vroolijk en gezellig in de ruime haardsteê knapte en brandde. ‘Ghààà! ça va faire du bien,’ riep dokter Van der Muijt, verrukt zijn handen wrijvend. Een der dikke heeren, door het vroolijk mooi | |
[pagina 31]
| |
gezicht van vuur en tuin en tafel opgewekt, schudde zijn boersche verlegenheid plotseling van zich af, kwam met een breeden glimlach van genot naar meneer Vitàl toe en zei, met dikke tong en plompe uitspraak, ook in 't beetje Fransch dat hij destijds op school geleerd had: ‘Ah! ça est beau ici, mónsieu Fietàl! Je vous fé mon compliment!’ ‘Ce n'est pas moi qui l'ai choisi,’ antwoordde meneer Vitàl leukweg. ‘Ah! ça ne fé rien, ça ne fé rien, çè beau tout de mim!’ herhaalde de dikhuidige man in onverstoorbare overtuiging. 't Gevoel van benauwdheid was overwonnen. Allen nu waagden hun bewonderende opmerkingen, hoofdknikten gewichtig naar elkaar, elkander langzaam drijvend als een kudde naar de vensterramen om vooral den tuin te zien. Maar Netje stond roerloos in wit schort bij een dien-tafeltje naast den dampenden soepkom te wachten en meneer Vitàl riep opgeruimd: ‘Aan toafel, as 't ulder blieft, menieren, aan toafel! De soepe zoe koud worden. We zillen straks wel in den hof goan wandelen. Zet ulder moar, ieder noar zijn gedacht, woar dat hij wilt. Allons, docteur, gij aan den overkant, recht over mij as 't ou blieft; en alleman op zijn gemak en doen lijk thuis.’ Ze waren gezeten en aten. De soep was warm en lekker, heerlijke tomaten-soep met bruine korst- | |
[pagina 32]
| |
jes, die knapten onder de tanden. De etenswarmte steeg hun naar 't gezicht; de koppen glommen. Toen de borden leeg waren ging Netje nog eens rond en meest al die heeren namen een tweede bord soep. De dokter zei dat het uitstekend was; menschen, vooral buitenmenschen, die veel in de openlucht waren, mochten gerust twee flinke borden soep eten. Ça procurait une sensation agréable et ça vous collait un fond. On ne mangeait pas ensuite avec excès des plats trop consistants.’ Na de soep kwam een verrukkelijke schotel paling met champignons en garnalen. Die paling was gevangen door den tuinman in 't beekje dat door 't erf liep. De heeren klapten en smakten met de tong. Zij knipoogden elkander toe dat 't zoo verbazend lekker was en het gesprek liep over 't visschen en de wonderbare gebeurtenissen die haast allen daarbij hadden meegemaakt Die heeren kwamen los. Meneer de Reu, de langere magere ontvanger, die geheel in 't lichtgrijs gekleed was, met een oranje das, vertelde aan een hoek der tafel van een reuzensnoek van veertien kilo, dien hij vroeger in zijn dorp, met een eenvoudig schepnetje gevangen had. ‘O gie leugenoare!’ riep Daniël Taghon, de zoon van den brouwer, een der jongste van 't gezelschap. Een luid gelach steeg op, maar de ontvanger maakte zich heel kwaad en schreeuwde, de hand als 't ware uitdagend over tafel naar den jongen brouwer uitgestrekt: | |
[pagina 33]
| |
‘Gewed? Veur ne souper?’ ‘Wedden! da es onneuzel? Hoe kan ik wedden? Wie zal 't er da kome getuigen? weerlegde schouder-ophalend de jonge Taghon. ‘Wie? Al die 't gezien hên, in mijn dorp!’ gilde de ontvanger. ‘Gewed? Veur ne souper en zes flasschen champagne?’ Al de stemmen klapten even onder elkaar als zweepslagen om dien hoek der tafel; maar dokter Van der Muijt, vlak tegenover meneer Vitàl gezeten, knikte knipoogend naar den gastheer en vroeg hem, zijn half leeggedronken glas witte wijn in de hand: ‘C'est encore de ce vieil ambré de l'oncle, hein? Je le connais.’ ‘Tout est ici de l'oncle,’ glimlachte meneer Vitàl. En er werd over Nonkelken gesproken. Het snoek-gekibbel om den hoek der tafel hield op, vorken en messen werkten trager in de borden, onder 't smullen aan een zalige roastbeef met tomaten en morieljes, en allen hadden 't lang en breed over Nonkelkens gaven en deugden en drukten nog eens hun spijt uit dat hij veel te vroeg gestorven was. Diè had verstand gehad van leven, diè wist wat goed en lekker was, diè had van zijn fortuin geprofiteerd en er ook anderen van laten profiteeren! ‘Il avait une cave, de vieux bordeaux, de fins bourgognes, onder ander ne Romanée van 't joar | |
[pagina 34]
| |
tsjeventig; je ne vous dis que ça!’ juichte de dokter; en hij zond met zijn vingers aan den mond een klakkenden zoen in de lucht. ‘Le vin.... et la fààme!’ ging plotseling een zware stem aan den versten hoek der tafel op. Een overweldigend gelach barstte onweerstaanbaar los, eensklaps door een benauwde stilte gevolgd. Allen keken even schuw op naar meneer Vitàl, of hij 't niet kwalijk nam. Maar meneer Vitàl lachte hartelijk mee en dadelijk kwam ook weer de vrije, blijde stemming over het gezelschap. Opnieuw praatten zij allen ondereen, in den toenemenden roes van lekker eten en veel drinken; en haast allen wisten anecdoten te vertellen over Nonkelken, waarbij de overige gasten van pret op hun stoel zaten te schudden. Nauwelijks hielden zij zich even in, telkens wanneer Netje in de kamer kwam, maar niet zoo gauw was ze weg of weer begon het, hoe langer hoe grappiger en gewaagder, tot innige verbazing en nieuwsgierigheid van meneer Vitàl, die wel veel van Nonkelkens fratsen gehoord had, maar niet dacht dat hij het zóó bont had gemaakt. Het benieuwde en prikkelde hem tevens, hij voelde haast een soort van jaloezie, een vaag bewustzijn dat hij, - Nonkelkens erfgenaam en opvolger, - wat hij ook deed, nooit zoo ongegeneerd en zoo ruim van het leven zou kunnen genieten; en telkens werd zijn blik, als begoocheld, weer aangetrokken naar den overwand, waar Nonkelkens geschilderd | |
[pagina 35]
| |
konterfeitsel hing te prijken: Nonkelken reeds op gevorderden leeftijd, zijn nijdig, rood rimpel-gezicht met grijze bakkebaarden en dunne grijze krulharen, als 't ware minachtend van uit zijn gouden lijst op de gasten neerziende, in den trots en de voornaamheid van 't rood decoratie-vlammetje, dat zijn zwarte jas versierde. Ja, ja, Nonkelken was een kerel geweest! Hij had gedomineerd, helder alles om zich heen gedomineerd en aan zijn lusten onderworpen. Alleen de ziekte en de dood hadden hem kunnen knakken. ‘Il était fort! C'était un gaillard! Moar hij dronk te veel dzjenuiver,’ orakelde de dokter. ‘En op zijne leeftijd 'n deugt 't vreiwevolk euk nie mier. Die loaste die 't hij hier g'had hèt, die Flavie, dà was 'n kanoalde! L'alcóóól et Flavìe, voilà ce qui l'a tué!’ ‘'t Bolleken!’ riep een spotstem. Weer proestte en giegelde 't om de heele tafel; en de dokter lachte luid mee om zijn geestige zet. ‘L'alcóóól et Flavìe,’ ja, vooral Flavie, die had hem den laatsten knak gegeven. En nu spraken zij allen over die knappe, maar venijnige meid, die zoo klaarblijkelijk geprobeerd had Nonkelken op 't einde van zijn leven heel en al in te palmen. ‘'t Wierd tijd dat 't gedoan was, mesieu Vitàl, anders was 't hier amoal 't heure,’ verzekerde de dokter. Het dessert stond op tafel, de champagnekurken | |
[pagina 36]
| |
knalden, de geestige wijn parelde in de bekers. Meneer Vitàl voelde een heerlijk welbehagen in zich komen, Hij at niet meer, hij zat achterovergeleund op zijn stoel, rookend een groote, lekkere havana, zacht-voelend in zijn rug de gezellige warmte van het houtvuur, de oogen rustig en vaag-spottend kijkend naar de verhitte tronies van zijn gasten om de rumoerige tafel. ‘L'alcool et Flavìe! de drank en de vrouwen!’ dat zouden ook zijn groote vijanden kunnen worden, vooral de drank, de overdaad in 't lekker smullen en drinken. Maar hij kende 't gevaar en zou oppassen. Hij zou van 't goede profiteeren, wel zeker, doch met mate. Nu en dan een enkele keer, dat kwam er niet op aan, alleen 't dagelijks exces, dàt was de ramp. En meest allen die daar zaten, - die eters en drinkers, - konden hem tot schrikbeeld dienen. Hun gezwollen roode gezichten, hun doorloopen, uitpuilende oogen, hun dikke nekken en dikke buiken, alles getuigde van overdaad en onhygiënisch leven. Allen reeds waren min of meer beschadigd; en zij hadden mooi te gekken met het ‘bolleken’ dat Nonkelken gedood had, hun beurt zou ook wel komen; al de overdaadsrampen: jicht, hartkwaal, pootje, bolleken en nog meer, zaten klaar om bij hen uit te barsten. Dokter Van der Muijt, van lieverlede onder het gulle genieten zeer familiaar geworden en tot intieme mededeelingen gestemd, riep eensklaps dwars over de tafel tot meneer Vitàl: | |
[pagina 37]
| |
‘Da 'k in ou ploatse woare 'k zoe treiwen, mesieu Vitàl: c'est plus hygiénique!’ Verbaasd en eenigszins onthutst keek meneer Vitàl hem aan. De anderen, plotseling stil om de tafel, zaten met glimlachende belangstelling te luisteren, benieuwd naar wat de dokter nog meer zou durven zeggen. ‘Joa zeker,’ herhaalde deze met nadruk, ‘k zoe mij 'n scheune, jonge, maische poeze zoeken.’ De heele tafel schaterde. ‘Lach gulder moar, lach gulder moar,’ voer de dokter ongestoord-vrijpostig voort; ‘'k mien 't beter of da 'k het 'n zegge. Geld 'n zoe ze nie moeten hén, moar ze zoe moeten snelGa naar voetnoot1) zijn, en surtout gezond.’ Zijn oogen lachten oolijk, peilend, op meneer Vitàl gericht; en eensklaps flapte hij 't er uit: ‘Hier,.... hier in 't dorp es er 'n meisken da percies ou affeiren zoe zijn: 'n scheun, malsch jong, zille, en chic; mais pas de fortune.’ ‘Wie ès 't, docteur, wie ès 't?’ riepen zij allen, hoogst benieuwd over de tafel buigend. ‘Tuttuttut, dat 'n es gien spek veur ulderen bek,’ zei minachtend de dokter; ‘mais pour lui, un garçon d'éducation,’ hernam hij, naar meneer Vitàl wijsvingerend, ‘veur hem ès da geknipt!’ ‘Joa moar, wie ès 't, docteur, wie ès 't? We | |
[pagina 38]
| |
meugen toch wel weten wie dat 't ès!’ drongen zij allen ongeduldig aan. ‘Mademoiselle de Saint Valéry, 't nichtsje van den búrgemiester,’ verklaarde de dokter. Een algemeene, ernstige stilte viel plotseling om de tafel. Gewichtig goedkeurend knikten de hoofden. ‘Wie es dat, dokteur, woar weunt ze?’ vroeg meneer Vitàl nu eindelijk ook geïntrigeerd. ‘Hoe! Kent-e ze gij nog niet? riep meneer Van der Muijt verwonderd. - ‘Ginter, 't jonk meiske van 't kastiel, die bij heur nonkel, 't barontsje, weunt!’ Meneer Vitàl kende haar niet, had haar nooit gezien. Hij kende ook nog zoo weinig menschen op het dorp. Wel had hij een paar keer 't burgemeestertje gezien en ook om zijn kasteel gewandeld, dat nog al een eindje buiten den kom der gemeente lag, maar dat was ook alles. Van de verdere familie had hij niets gemerkt Hij wist niet eens dat het barontje een nicht bij zich aan huis had. ‘Goat-e noeit noar d'heugmesse?’ vroeg de dokter. Meneer Vitàl schudde 't hoofd. Hij ging altijd naar de tweede mis. ‘Hawèl, goa zondag ne kier noar d'heugmesse en zet ou 'n beetse van veuren, ge zil ze zien; ze komt er altijd mee heur nonkel en heur tante.’ Meneer Vitàl glimlachte. Dat voorstel van den dokter maakte hem vroolijk. Hij had volstrekt nog | |
[pagina 39]
| |
geen zin om te trouwen; hij dacht aan zijn vriendinnetje in de stad. Die heeren moesten 't eens weten, ze zouden zeker vreemd opkijken! ‘Non, mais ce n'est par pour rire; 't es heul serieus, zille,’ drong de dokter aan. - ‘Goa zondag ne kier noar d'heugmesse: vous verrez, elle est charmante. Mais pas de fortune, zille; orpheline ruinée. Da z' heur nonkel nie 'n ha, ze zoe moeten in 'n kleuster goan.’ ‘Oui mais, docteur, une demoiselle noble n'épouse pas un roturier; elle dérogerait,’ plaagde meneer Vitàl. ‘Joa? Zoe-je 't peizen? Probeert-e kier; ge zilt ze wel krijgen.’ Hij glimlachte nog schalkscher, knipte met zijn oogen; en, op vertrouwelij ken toon: ‘Z' hè al noar ou geïnformeerd, weet ge?’ ‘Haaa!’ riepen al die heeren uiterst belangstellend. Meneer Vitàl voelde zich een lichte kleur krijgen. Hij begon iets onkiesch te vinden in de wending van 't gesprek. Toch was hij weer sterk geïntrigeerd, en half met tegenzin half ongeloovig, kon hij toch niet nalaten even te vragen: ‘Joa? Da verwondert mij. A propos van watte? Zn kent mij toch niet.’ ‘Curiosité de femme, mon cher. Z' hè mij da gepasseerde weeke gevroagd, binst da 'k in 't kastiel op visite was, veur heur tante. - Ze wist da g'hier nou weunt in de ploatse van Nonkelken; en ze wilde weten hoe da g'er uit zag, hoe oud | |
[pagina 40]
| |
da ge woart, waarmee da g' hier ouën tijd passeerde en of ge van gedacht woart om hier winter en zomer te blijven. Ah! ces femmes, ce que ça vous interroge!’ ‘Cé l'amour!’ riep plomp een grove stem over de tafel; en weer brak een algemeene schaterlach los. Meneer Vitàl lachte heel stilletjes mee, rookend op zijn stoel achterovergeleund. Hij voelde zich gelukkig, hij had op 't oogenblik geen onvoldane wenschen. Het leven mocht voor hem zoo voortduren; hij zou voorloopig niets beters en niets anders verlangen. Hij liet opnieuw de glazen vullen, gaf de sigaren rond en belde om de koffie en likeuren. - Langzaam daalde de avond. Zij zaten al uren aan tafel en er was geen een die sprak van op te staan. Ook van het doel hunner bijeenkomst - de nieuwe jacht-regeling - was nog geen enkel woord gerept. Maar 't kon meneer Vitál niets schelen, hij voelde zich gelukkig. Hij keek naar buiten in den tuin, waar stille grijze mist in schemering begon op te wasemen, langzaam stijgend naar de onbewegelijke toppen van de boomen, waar reeds hier en daar een heldergele streep van voorbarig herfstloover tusschen de groene kruinen vlamde. Hij had geen zin om uit te gaan en ook geen zin om op te staan; het was hier goed zoo, met den rug naar 't knappend houtvuur, dat rooder in de neerzijgende duisternis zijn vlammen-tongetjes uitlikte, dansend-schijnend op de donker-roode tronies van de opgewekte gasten, in den | |
[pagina 41]
| |
geurigen damp van de sigaren. Hij voelde zich daar als een prins in een klein vorstendom en af en toe keek hij werktuigelijk op naar het portret van Nonkelken, dat grimmig wegsmolt in de schemering, tusschen de langzaam-tanende glimstreepen van zijn gouden lijst. ‘L'alcool et Flavìe!’.... meneer Vitàl glimlachte, stil en innig, met getemperd-ondeugende blikken naar het konterfeitsel van het oud viveurtje. Opgepast! Heden was ook hij op de grens.... maar 't was niets voor één keer. Morgen zou de dag weer kalm en het hoofd weer helder zijn. Netje kwam binnen en vroeg of zij 't licht zou aansteken. Meneer Vitàl knikte goedkeurend; maar dokter Van der Muijt stond plotseling op: ‘Menieren, blijf gulder nog moar watte, moar mij moet g'excuseeren, 'k hè nog zieke te bezoeken.’ ‘O! docteur! docteur! En w'n hên nog van de jacht nie gesproken!’ protesteerden zij allen. ‘Wel, arrangeer het moar onder mallekoar; veur mij es 't al goed wat da ge beslist, moar 'k moe veurt.’ ‘O, as 't azeu es we goan euk,’ zeiden die andere heeren. Eensklaps was de stemming gestoord en er kwam iets nuchters over het gezelschap. ‘Blijf nog 'n beetsen, we zillen nog 'n potje pakken,’ zei meneer Vitàl, ook spijtig dat het nu zoo ineens uit zou wezen. | |
[pagina 42]
| |
Die heeren aarzelden even; maar de stemming wàs er niet meer. Enkelen waren reeds opgestaan en hadden hun stoel weggeschoven en nu kwam de ontvanger De Reu met een voorstel voor den dag, dat onmiddelijk de goedkeuring van allen had: ‘Loat ons liever 'n partijtje goan koarten bij Sietjen, in d'Ope van Vrede. Komt-e mee ons mee, meneer Vitàl?’ Meneer Vitàl was totnogtoe in geen enkele dorpsherberg geweest. Hij voelde wel dat hij er onvermijdelijk eens toe komen zou, maar nu, in de verbroken stemming die hem vaag ontnuchterde en misnoegde, had hij er een instinctieven weerzin tegen. Neen; hij zou dezen keer nog maar niet meegaan; liever op een anderen avond. Zij drongen aan, doch hij bleef stug bij zijn besluit, sterker voelend zijn weerzin, het voelend als iets dat hem sarde en plaagde en dat hij van zich af wou schudden. Zij namen afscheid en vertrokken zonder hem. Hij leidde ze uit tot aan de voordeur, zag hun plompe groep vaag in de schemerige stilte van de straat wegsmelten; en toen hij weer in de verlaten eetzaal kwam, bij de rommelige tafel met leege borden en glazen en bemorst kleed, stond hij daar even als verdwaald en wist hij verder niet meer wat te doen. Zou hij hen toch maar nagaan? Het was plotseling zoo akelig stil en eenzaam in huis. Hij stond er even over na te denken, roerloos, besluitenloos, de oogen op het vuur. Neen, tòch niet; hij wilde niet. Het was te | |
[pagina 43]
| |
dom, hij had er eensklaps genoeg van, van die stompe lui. Wat 'n verloren middag! Zij hadden nog niet eens dàt beredderd waar ze voor gekomen waren: de regeling der jacht. Neen, hij ging niet. Maar wat dan? 't Was nog maar zeven uur; eten zou hij niet meer, in lezen had hij geen zin, van rooken was hij beu en zóó vroeg kon hij immers ook naar bed niet gaan. Hij aarzelde, misnoegd, ontevreden. Hij nam tòch nog 'n sigaar, trok een overjas aan, zette 'n pet op en ging in den tuin. Maar ook daar verveelde 't hem al dadelijk. Het was er grijs, kil, nattig, somber, ongezellig. Op 't bruggetje over het beekje stond hij een poos te soezen, de, armen op de leuning, de oogen in de diepte, naar het grauwe, klotsende water. Plotseling kreeg hij een idee: met zijn automobiel uitrijden! Maar waar naartoe? Naar de stad, bij Irma, zijn vriendinnetje!.... Met vluggen tred liep hij terug naar huis toe. In de keuken hielp Louitje, de chauffeur, Mietje en Netje de vaten omwasschen. Meneer Vitàl roemde even Mietjes fijn diner, dat al die heeren zoo bizonder lekker hadden gevonden en vroeg dan aan Louitje of de phares van den wagen wel in orde waren Het chauffeurtje knikte bevestigend. ‘Goa-je nóú nog uitrijen, meniere?’ riep Mietje haast verschrikt. ‘Joa ik, Mietjen, 'k moe 'n beetse vessche lucht scheppen.’ | |
[pagina 44]
| |
De jongen liet zijn afwasscherij in den steek, veegde zijn handen droog en liep naar de deur. ‘Moe 'k mee, meniere?’ vroeg hij. ‘Nie g' Louitje; 'k goa 'n endenken alliene. Moar steek de lichten aan en zet in gank.’ ‘O, meniere, past toch op veur d' ongelukken,’ zei Mietje met bezorgd gezicht. ‘Ge meugt gerust zijn, Mietje,’ glimlachte hij. ‘En wanneer komt-e dan soupeeren, meniere!’ ‘O, Mietje, 'k en zoe nie mier keunen!’ ‘Ha moar ge zilt honger krijgen onderwig, meniere! Weet-e wa da 'k zal doen, 'k zal wa geried zetten tegen da ge thuis komt.’ Netje bracht hem zijn bril, zijn dikke pet, zijn leggings en zijn zwaren, bonten mantel. Hij zei goên avond en ging buiten. In de wijd-open remise stond de wagen, helder-wit-stralend uit zijn twee aangestoken phares, reeds te ruischen. 't Was als een glanzend manelicht tot ver over het grasveld en de heesters. Hij stapte in, zette ingang, beantwoordde met een licht hoofdgeknik den groet van Louitje, die zijn pet afnam, en reed met een langzamen, sierlijken zwaai om de bocht rond het kasteeltje van het erf. Plotseling hield hij in. Hij was reeds een eind in de stille straat en kwam achterwaarts teruggereden. Louitje, die hem bij het hek stond na te kijken, kwam ijlings toegesneld. ‘Mankeert er iets, meniere?’ | |
[pagina 45]
| |
‘Nien nien 't, Louitje, moar 'k was de verkierde kant uit; 'k goa noar Amertinghe rijen.’ De wagen reed nog even met groot gedruisch scheef-achteruit, plofte weer stil en knarste, keerde zich half en gleed eindelijk zacht-zingend, in de meevliegende glinstering van zijn heldere lichten, het dorp uit en den nacht in. - Meneer Vitàl had zich bedacht. - Om rechtstreeks naar de stad te rijden moest hij de herberg, d'Ope van Vrede, waar die heeren nu zaten, voorbij. Zij zouden hem hooren en 't beschaamde hem vaag. Liever reed hij langs een verren omweg naar de stad. De wagen snorde, gezellig zacht-zingend en veerend, in matige vaart. De schitterende phares strooiden hun manelichtend schijnsel, wit als sneeuw, ver vóór hem uit, fel-beglanzend ook de zware boomstronken en 't klaterend struikgewas aan beide kanten van den weg. Hier en daar stond een huisje fantastisch midden in het groen: een huisje wit-of-geel-gekalkt, met vlammend-roode pannendak, en dat door al zijn schel-verlichte ruitjes als met flikker-lachende oogjes in dolle huppelvaart op hem scheen afgevlogen en gedanst te komen, om dan plotseling, met de harder bruischende voorbijtocht van den wagen, als 't ware omgegooid, weer in 't nacht-duistere te verdwijnen. De frissche koelheid van het rennen deed hem goed, de nevelen verwaaiden uit zijn hoofd en hij genoot heerlijk van het vrije vliegen, zoo heel alleen in zijn lichtend-en-dansenden wagen, door de donkere | |
[pagina 46]
| |
avond-eenzaamheid. Hij zette grootere versnelling op. De wagen zoemde, scheen zich uit te rekken, schuifelde als een vuurkogel tusschen de dubbele rij helder-verlichte boomstammen. Wat was 't verrukkelijk zoo te vliegen! Er bestonden geen afstanden meer. Maar plotseling vertraagde hij aanzienlijk, hield bijna stil. - Daar reed hij vlak voorbij de oprijbaan van het kasteel en eensklaps dacht meneer Vitál weer aan de conversatie van de dorpsheeren, aan dat jong, hem onbekend nichtje van den burgemeester, dat daar met haar oom en tante op het kasteel inwoonde. Een soort van medelijden greep hem aan. Wat moest het pijnlijk zijn zoo in de frissche vrije jaren van je jeugd aldoor maar het genadebrood te eten! De weg kronkelde, liep in eene breede bocht om 't kasteel en van verre zag meneer Vitál, tusschen de zwarte kruinen van het park, een paar verlichte ramen, boven en beneden. Wellicht zat ze daar ergens, bij een lamp, lezend, of bordurend, bij dien oom of die tante. En zonder er iets van af te weten stelde hij zich haar leven van ongefortuneerd jong nichtje als saai en kleurloos voor, een leven zonder echte vreugd noch zonneschijn, een leven van stille verdrukking. Zou het wel waar zijn, dat ze naar hem geïnformeerd had, of was dat maar een verzinsel van dien kluchtigen dokter? Een vage nieuwsgierigheid ontstond in hem, hij wou haar toch wel eens zien. Misschien zou hij zondag naar de hoogmis gaan en wat | |
[pagina 47]
| |
vooraan komen zitten. - 't Kasteel was uit het zicht, de weg kronkelde verder door, meneer Vitàl draaide even aan een kraantje en weer snorde de wagen vliegensvlug vooruit. Hij reed door dorpjes, suffig ingedommeld reeds, met hier en daar een schamel lichtje achter neerhangende gordijntjes, en waar zijn late doortocht even een gedruisch verwekte, dat met hem verdween; hij kwam ten slotte op een breeden, lijnrechten, met reusachtige boomen beplanten steenweg, die zich zonder eind scheen uit te strekken. Lichtjes blikkerden in 't verschiet, hij kruiste zwaarbeladen vrachtwagens, rijtuigen, karren; en nu en dan zag hij in de verte onder het zwart-donkere der als tot een tunnel in-elkaar-gegroeide kruinen, twee helder-glanzende vuur-oogen op hem afkomen, stralend-witte oogen van verblindend licht, die, evenals zijn phares, hun dansend-flikkerend schijnsel in een breed vlak vóór zich uitstrooiden. Een horengetromp brulde, hij trompte tegen, de lichten vloeiden samen en weken van elkander af en de twee auto's snorden bruisend-weerlichtend, als sneltreinen, elkaar voorbij. Hij naderde de groote stad, de lichten werden talrijker, de eerste huizen spatieerden zich aan beide kanten van den weg, vormden van lieverlede korte, telkens onderbroken rijen, sloten zich eindelijk tot een straat, met tram-rails in het midden en wandelaars vóór de heldere winkel-ramen, aan elkaar. Langzamer reed hij, nu en dan trompend. Hij kruiste rechts en links door zij- | |
[pagina 48]
| |
straten, stak dwars over een plein, reed eindelijk, heel traag zwenkend, onder een glanzende boog-lamp, binnen in een groote hal, waar nog enkele auto's en ook rijwielen en stoomfietsen stonden. Een bediende kwam naar hem toe, hielp hem den wagen een plaats geven, vroeg of er iets aan gedaan moest worden. Meneer Vitàl bestelde olie en benzine en zei dat hij over een paar uur terug zou komen. Zijn dikken mantel, zijn leggings en zijn bril lei hij op de zitbank neer, stak een sigaret op en verliet de garage. Hij had een plannetje. De flinke tocht door de avondkoelte had hem weer eetlust gegeven; als Irma toevallig nog niet gesoupeerd had, zou hij haar naar een restaurant meenemen. 't Was al een oude, sleurige connectie, die van hem en Irma. Hij had met haar kennis gemaakt, enkele jaren geleden, in het café-concert waar zij haar liedjes uitkraaide, was daar avond aan avond als stamgast komen zitten, domweg zijn geld, zijn tijd en gezondheid er aan verknoeiend, tot hij eindelijk dat leven beu, er haar had weggenomen en gekamerd. Een tijdlang was 't dan een gezellig en plezierig leventje geweest, pret en vrijheid gansche dagen; maar toen het geld op raakte hadden zij gekibbeld, waren van elkaar gegaan, hadden zich weer verzoend, waren nog eens gescheiden en opnieuw weer bij elkaar gekomen, tot het hen beiden niet meer schelen kon en zij maar samen bleven uit gewoonte, in onderlinge afspraak | |
[pagina 49]
| |
dat zij wederkeerig vrij waren weer van elkander weg te gaan, wanneer het hun believen zou. Tot aan Nonkelkens dood was het zoo een onsamenhangende aaneenschakeling van ruptures en verzoeningen geweest; maar na zijn groote erfenis had Irma flink de hand op hem gelegd en was opeens héél zoet en lief geworden, bewerend dat ze doodelijk veel van hem hield en waarlijk zonder hem niet meer zou kunnen leven. Hij was er de dupe niet van, maar wel een beetje bang voor haar geworden, had hij eensklaps als een dwang over zijn leven gevoeld, waarvan hij niet meer zoo gemakkelijk zich los zou kunnen worstelen. Nooit mocht hij nu langer dan een paar dagen van haar wegblijven; en dan nog klaagde zij, dat zij hem zoo weinig zag en dreigde telkens hem op zijn dorp te komen opzoeken. Zij was heel kwaad, omdat hij op dat dorp nu woonde en begreep niet hoe of hij zich met die ‘schtoemme boeren’ zooals zij in haar eigenaardig grens-duitsch, al de dorpelingen over één kam geschoren, minachtend noemde, amuseeren kon. Zij wilde nauwelijks aannemen dat hij er wezen moest om zijn belangen na te gaan en verweet hem dat hij er zeker een ander lief had zitten, zooals zijn oude pierewaaier van 'n oom er destijds ook in huis op nahield. Meneer Vitàl moest haar nu telkens met beloften en cadeautjes paaien en voelde soms sterk den heimelijken lust om van haar af te zijn. Doch van een anderen kant was hij door gewoonte en sleur | |
[pagina 50]
| |
aan haar verslaafd en 't idee dat zij een ander lief zou nemen was hem vlijmend-onuitstaanbaar van sensueele jaloezie. Hij voelde instinctief dat zij er best toe in staat was en dat stoorde zijn rust en op de ongewachtsche uren kwam hij soms bij haar invallen, maar had nog nooit iets verdachts kunnen ontdekken. Zij woonde boven een sigarenwinkeltje in een stille, ietwat afgelegen buurt Met vlugge schreden stapte hij er heen. Hij zag van verre 't licht van het uitstallingsraampje in de donkere, verlaten straat; en schuivend in de schaduw langs de huizen kwam hij er binnen. Het deurbelletje klingelde en door een glazen binnendeur met gordijntjes kwam een juffrouw in het winkeltje te voorschijn. ‘Mademoiselle Irma thuis?’ vroeg hij, gewoon, zooals hij altijd deed. Het meisje schudde langzaam, ietwat verlegen glimlachend het hoofd: ‘Nie, meniere, z'es uitgegoan.’ ‘Zeu, zei hij, teleurgesteld. En in ontevredenheid versomberde zijn gelaat. ‘Z'es noar de cirque, meniere, mee ne kameroad.’ Ne kameroad! Hij kon zich aan dat woord maar niet wennen. Telkens meende hij dat het een man was. ‘Mee wie, mademoiselle? vroeg hij vorschend, wenkbrauw-fronsend. | |
[pagina 51]
| |
‘Mee Palmyre, meniere, woar da ze dikkels mee uitgoat,’ Die Palmyre, was een gewezen bar-maid, thans door een ouden heer onderhouden. Haar vriendschap met Irma ergerde en verveelde meneer Vitál. Vroeger waren er dikwijls scénes door ontstaan. Maar hij had er zich al lang bij neergelegd, wel begrijpend dat zij toch niet altijd kon alleen zitten en trouwens ook geen andere vriendinnen dan van dit soort krijgen zou. ‘'t Es goed,’ zei hij. - Hij kocht zich enkele sigaren en ging heen Buiten stond hij even stil, aarzelend. Een vage lust kwam in hem op om maar dadelijk weer naar de garage te gaan en met zijn automobiel te vertrekken. Maar hij voelde zich geprikkeld, hij wou nu wel graag bij haar zijn en althans wilde hij weten of ze de waarheid gezegd had, en werkelijk met die Palmyre naar den cirque was. Hij nam ineens zijn besluit, keerde zich om en stapte naar 't paardenspel toe. Hij zou zich ergens in een hoekje schuil houden en haar van daar uit in de zaal trachten te ontdekken. Na enkele minuten loopens kwam hij vóór het groot gebouw. De ruime vestibule, waarin slechts een politie-agent en een pompier met elkaar stonden te praten, was één schel-schittering van oranje-glanzend licht en achter de zware, dichte tochtdeuren galmde, in een chaos van geluiden, dof-dreunende | |
[pagina 52]
| |
muziek en handgeklap en stemgejuich van menigte. Hij nam zijn kaartje en ging binnen. Vlak vóór hem stond de korte, breede gang naar de arena gevuld door chicque heeren met lichte handschoenen en glimmende hooge hoeden. Dat trof uitstekend. Hij was niet groot van gestalte; tusschen de ruggen door zou hij goed kunnen zien, zonder zelf opgemerkt te worden. Hij zag trouwens eerst niets anders dan een wemelende schitter-chaos. De reusachtige ruimte was goedbezet, honderden en honderden gezichten vertoonden zich in den halven cirkel, als zooveel ronde, lichte vlekken zonder physionomie-uitdrukking naar hem toegekeerd, terwijl alle oogen vast stonden geboeid op de bewegingen der kunstrijdster, die in haar flikkerend, tegen de knieën plakkend en naar achter wegwaaiend pailjettenrokje, recht op het zadel rondom de smalle arena zwierde. Een livrei-man die in 't midden stond, langzaam als een as om zichzelf draaiend, klapte aanhoudend met een lange zweep, en de bleeke, tamelijk zware schimmel galoppeerde in muziek-kadans, onverschillig onder de druk beenen-spartelende écuyère, die ook door korte zweepslaagjes en schrille gilletjes het ietwat luie beest aanwakkerde. Meneer Vitàl schoof zich een weinig meer naar voren en keek aandachtig rond. Eén voor één nam hij al de vakken op, links en rechts, rij voor rij, van onder tot boven. Nergens was Irma met haar vriendin te zien. Hij trok zich terug, volgde | |
[pagina 53]
| |
even den cirkel-binnengang, kwam door een tweede, korte en breede opening, waar ook enkele toeschouwers stonden, omzichtig weer tot dicht bij den drempel der zaal, en keek opnieuw. Maar ook van af die plaats ontwaarde hij haar niet. Zijn wenkbrauwen trokken zich boos-fronsend samen, zijn hart joeg sneller, hij begon zich bedrogen te voelen en scherp stak weer de doorn der jaloezie. Het was een plots hevig verlangen naar haar; een bijna vicieuze behoefte, die toenam en vlijmerder werd naarmate zijn kans verminderde. Zij was van hem, hij had recht op haar, hij moest en wilde haar vinden en hebben. In den cirk dreunde en daverde 't plotseling van wild-uitbarstend geschetter. De lichte rijdster wipte gracieus door roze hoepels, telkens met een gilletje in 't zijig scheuren van 't papier den kunst-sprong wagend, neervallend met haar roze knietjes op het breede zadel, weer opwippend en dadelijk in kadans-gewieg weer aanloop nemend om opnieuw te springen, steeds sneller en sneller, met scherpere gilletjes en onverpoosde zweepslagen, tot zij zich eindelijk vermoeid liet neerzakken en glimlachend, met sierlijke buigingen en stralende oogen, aanhoudend groette 't dankbaar-juichend publiek. De muziek zweeg, de rijdster klopte met haar kleine hand over de manen van 't nu rustig-stappend paard; en eensklaps kwamen, onder reusachtig joel-gejuich, de clowns in de arena aangebuiteld, een kleine magere en een groote | |
[pagina 54]
| |
dikke, beide met meel-witte gezichten en opgekuifde pruik, en die dadelijk overdreven begonnen te kibbelen en elkander oorvegen te geven, dat zij er tegen den grond bij ploften. Te gelijkertijd greep op een der boven-gaanderijen een heftig spektakel plaats. Een rare man met wit gezicht en vuurrooden neus, in een belachelijk-langen zwarten rok gekleed, met een witte kraag waarvan de tippen tot over zijn ooren uitstaken, met een lang, wit vest dat op zijn knieën bengelde en daaronder broekspijpen die nauwelijks tot aan zijn enkels reikten, stond daar onder razend lawaai te schreeuwen en te gesticuleeren; en plotseling stortte hij buitelend en rollend, dwars door het schrilgiegelend en uit elkaar stuivend publiek naar beneden, struikelde tegen een bediende dien hij terloops een klinkende mep gaf, sprong op den dikken clown en wierp hem met een plof omver, waarbij iets in den man, als onder een kanonknal, scheen te barsten; vloog daarop naar den kleinen magere, deed hem rondraaien als een tol en vluchtte eindelijk weer naar boven, stampvoetend, springend en giegelend, gekke gezichten trekkend en uitbundig schermend met armen en beenen, als in dol-onbedaarlijke pret. Het volk zat zich te kronkelen van uitgelaten joligheid; en eensklaps zag meneer Vitàl, werktuigelijk met den blik de aftocht van den August volgend, de vruchteloos gezochte Irma zitten naast haar vriendin Palmyre in een loge, vlak tegenover | |
[pagina 55]
| |
hem, dicht bij de plaats waar nu de clown weer zat te schimpen, te lawaaien en te grinniken. Zij lachten en zij schaterden om 't meest, het hoofd naar August omgewend, en niemand anders was er om of bij haar, geen heer noch hofmaker. Zij vierden, louter om de pret, haar circus-avondje. Een vreemd gevoel kwam plotseling in meneer Vitàl geslopen: een soort van toegevend medelijden, met wroeging gemengd; en meteen ontstond in hem een wondere kalmte, terwijl zijn vurig, bijna kwaadaardig verlangen naar haar als ijle damp verzwond. Hij had ineens niet de minste behoefte meer haar bij zich te hebben; een zachte gewaarwording van rust liet hem geheel bevredigd en werktuigelijk trok hij zich in 't donkere van den binnengang terug, opdat zij hem niet zien zou. Nog eventjes bleef hij van verre naar haar kijken, toegevend-genietend van haar kinderlijke pret; en toen weer de muziek opgalmde en 't lichte paarde-danseresje in de schittering van haar pailjetten-rokje op het galoppeerende paard begon te zwieren, verliet hij stil het rumoerig gebouw en verloor zich onopgemerkt in de menigte bij den uitgang. Hij was nu weer goed en gelukkig gestemd en dacht een grapje uit. Hij liep even terug naar het sigaren-winkeltje en vroeg er een enveloppe en een stukje papier. Hij schreef haar slechts één enkelen regel: ‘Bien amusée au cirque avec Auguste?’ en teekende. | |
[pagina 56]
| |
Glimlachend ging hij weg, nam in zijn eentje nog een lekker potje bier in een café, keerde terug naar de garage en stoomde alleen huiswaarts, door de landelijke stilte van den nacht. Mietje was nog op en vroeg hem met bezorgd-ernstig gezicht wat hij nu eten zou. ‘Niemendalle, Mietje,’ glimlachte hij. ‘'K hè zéú goed geëten van doage en 'k ben moe; 'k goa noar mijn bedde.’ Op zijn kamer brandde 't licht. Vlug kleedde hij zich uit, nam een boek en legde zich ter ruste. Hij las maar enkele minuten. De beteekenis der zinnen vervaagde en verwarde in zijn slaperige hersens, mengde zich met de herinnering aan de gebeurtenissen van den afgeloopen dag. Hij lei zijn boek op 't beddetafeltje, blies met inspanning het lampje uit, zuchtte zwaar en sloot de oogen. Onsamenhangende beelden en impressies zweefden nog een poosje vóór zijn troebelen geest, zacht-slaperig in hem gewiegd door 't vaag geruisch in ondertoon van 't kabbelend beekje. Nonkelken, de dorpsheeren, 't verhaal over het meisje van 't kasteel, het snorren van zijn motor, het lichtend vliegen van den wagen door den nacht met de dans-flikkering in de ruitjes der hem tegemoet hollende huisjes; en dan de lichte rijdster op haar paard, 't gejuich van het gepeupel in den circus en de pret van Irma en Palmyre om den August.... alles warde en woelde als een wemelende chaos door elkaar. - Maar alles verzwond eindelijk | |
[pagina 57]
| |
weer in vage doezeling en alleen het onbekende beeld van 't meisje uit 't kasteel hield hij even nog onduidelijk in zich vast. Toen was 't of hem een spotgeest plagen kwam: de spotgeest van dokter Van der Muyt, die hem grinnikend in 't oor blies, als sprak hij nog van Nonkelken: ‘L'alcóóól et Flavìe!’ Hij grijnslachte in zijn slaap en keerde zich op zij, als om de tergende woorden van den plaag-geest te ontwijken. Maar telkens kwam het, als een zeurdeuntje terug: ‘L'alcóóól et Flavie!’ en meteen zag hij iets dat op en neer ging, een vervelend rond balletje, een kleurloos, waterig, glas-achtig dingetje, voortdurend stijgend en weer dalend, treiterig-onverjaagbaar. Hij sloeg er naar en het verdween dan voor een poosje; maar 't oogenblik daarna was het er weer, steeds sarrend opgaand en dalend, dansend vóór zijn geest een spotdansje, als om hem voor den gek te houden. Plotseling wipte 't in zijn keel en met een benauwden slikzucht schrikte hij half wakker: ‘Tonnerre de Dieu!’ brabbelde hij. ‘L'alcóóól et Flavìe!’ treiterde de spotstem. En weer begon het balletje te dansen. Hij keerde zich naar den muur en sloot de vuisten op zijn oogen. Het balletje verdween en hij sliep rustig in. Zacht-eentonig zong in de sombere diepte van den tuin het kabbelend beekje op zijn glimmend bed van keien... | |
[pagina 58]
| |
Den volgenden ochtend ontving hij al vroeg per extra-spoed-bestelling, van Irma een briefje: ‘Oh! quel domage, mon cher chéri à moi,’ schreef zij in het eigenaardig Fransch, dat zij in het cafè-concert geleerd had, ‘que tu soi parti hier san matendre. J'auré tan aimé t'embraser. Méchan! Tu as donc été au cirque et tu m'as vu san venir me cherché: Tu voi comme je te sui fidèle. Quan je dis d'allé quelque par j'y vai et pas ailleur. Revien - moi vite maintenan, car je t'attend avec impasiance. Ta petit femme qui t'embrase folleman. Irma.’ |
|